is altijd nog beter wanneer de armen op die wijze tenminste iets krijgen, dan wanneer er in 't geheel niets aan hen gedaan wordt. Dus wil ik dit soort van weldoen laten voor wat het is, en er mij hier ter plaatse niet verder mee bemoeien. Wie ervan houdt op die wijze, onder het motto liefdadigheid, zichzelf te amuseeren, die doet tenminste nog meer goed met haar of zijn geld, dan wie niets doet, en er gretig de beide handen omheen geklemd houdt; zooals ik óók vele rijke en bemiddelde menschen ken.
Maar het is niet altijd zelfzucht, het is óók voor een groot deel onnadenkendheid, waardoor de menschen, in ons hedendaagsch jachterig en haastig en pretmakerig leven, geen tijd meer hebben om stil te staan bij de wijze van weldoen, of bij de harteloosheden die zij, zonder er zichzelf rekenschap van te geven, aan de armen begaan. - Mijn correspondente wijst in de door mij aangehaalde woorden op een der vele manieren waardoor men - bij een weinig nadenken erover - kan weldoen tegelijk en aan den ontvanger en aan den verkooper of verkoopster van het geschenk. Zooals zijzelve reeds opmerkt, misschien is daartoe meer reden en meer gelegenheid op een dorp, dan in een groote stad. Maar laat mij nu eens een voorbeeld geven van iets dat meer met het stadsleven dan met dat in de provincie te maken heeft, en dat mij telken jare vervult met verbazing over de harteloosheid van het publiek, (de goede uitzonderingen niet te na gesproken.) -
Ik bedoel de arme kinderen, die aan de deur van banketbakkerijen en chocolade-winkels gretig staan geschaard in den St. Nicolaas- en Kerst-tijd, en hoopvol U de wat-vragende hand toesteken, als gij binnentreedt of weggaat. -
Is het niet ergerlijk, in de hoogste mate ergerlijk, dat bijna al die goedgekleede, zichzelf met lekkernijen volstoppende dames en heeren gedurig deze kinderen voorbijgaan met de hand op den zak, zonder hun iets te geven?
Kom mij niet met Uw schoonschijnende rede, dat die kinderen ‘snoepen’, en dat gij hen zoudt ‘verwennen’ door hun wat lekkers te koopen. - ‘Snoept’ gij, of Uw kinderen die gij medevoert, soms niet in den winkel-zelf, prettig-zittend bij thee en banket, in den warmen helderlichten winkel? En zij, die kleumend buiten-staan, en dolblij zouden zijn met een klein stuk chocolade of een onsje St. Nicolaas-goed, zij mogen niet éénmaal in het jaar ook eens ‘verwend’ worden,... waar gij-zelf U dag aan dag tegoeddoet met het beste eten en het fijnste lekkers!
Maar zulke, zichzelf met drogredenen eruitreddende egoïsten en gierigaards zijn de minderheid! Over hen spreek ik niet eens, want zij willen niet anders. De meesten echter handelen zoo wreed en zoo onmeedoogend, uit louter gebrek aan nadenken. Zij zijn te veel met zichzelf vervuld, om aan anderen te denken, zij zien die kinderen niet eens, of, als zij hen zien, dan verplaatsen zij zich geen enkel oogenblik in hun minder-goed-bedeeld lot, in hun gretig verlangen naar lekkers en chocolade. O neen, zij schudden gedachtenloos afwijzend het hoofd! Zij zijn te lui hun hand in den zak te steken, te koud hun vingertjes uit den mof te halen. 't Regent zoo erg, en ze hebben immers net hun japon goed in de hoogte genomen! Ze hebben geen lust die plooien weer los te laten! Enz. enz. Maar wat er moet omgaan in de harten dier arme kinderen, bij den aanblik van al dat lekkers waarvan zij niets krijgen, daaraan denken deze gedachtenloozen geen oogenblik. Want, ik ben er zeker van, als zij dachten, dan gingen zij wel even terug in den winkel, en kochten voor die stakkers een kleinigheid. Zoo'n stralend gezichtje, zoo'n hartgrondig Dank-U-wel, geeft je immers zóó'n voldoening!
Het is mij nog dezer dagen gebeurd, - en ik voeg hier uitdrukkelijk bij, dat ik geen der betrokken personen zelfs maar van uiterlijk of van name ken, zoodat er geen sprake is van eenige persoonlijke hatelijkheid, - dat ik was in een prachtigen chocolade-winkel, waar een zeer mooie Kerstboom de aandacht trok van vele koopers en... van vele arme kinderen buiten de deur. Op het oogenblik van mijn binnentreden stond slechts een enkel klein kleumend ventje naar binnen te gluren, en binnen in den schitterend-verlichten winkel stonden vóór den Boom een paar welgekleede ouders, met een ventje van de jaren als de kleine daarbuiten. - Zij kochten voor hem het een en ander; zij vroegen of hij 't niet prachtig vond... En de kleine jongen knikte. Hij genoot. - Toen ze weggingen zag ik hen na. De arme dreumes daarbuiten stak vragend zijn hand uit. Niets! Ze keken zelfs niet naar hem! 't Zoontje tusschen hen in, gingen ze hem achteloos voorbij. Een oogenblik later ging weer de winkel-deur open! Een dame, misschien de moeder, misschien