‘Toen kwam het oogenblik waarvan de oogen der fee met wondere glanzing hadden verteld, toen kwam die ééne, aan wien ze weggeven zou bloesems van haar rooden bloementak, toen kwam die ééne, die nam de witte bloem van haar ziel, en ze knielde voor hem neer, lei haar hoofd tegen zijn' handen en fluisterde: ‘Het geluk, het geluk’ en ze plukte van haar bloementak de gloedroode bloesems en reikte ze hem...
Maar de oogen van de fee kenden droefheid en vreugde, peilden het diepste mysterie van 't leven; en droefheid kwam over het meisje, dat eens het leven introk met haar bloementakken, het oogenblik kwam waarop hij, die de witte bloem van haar ziel had genomen, heenging en haar alleen liet, en zij smeekte: ‘Geef mij mijn witte bloem, o, geef mij mijn witte bloem’, maar hij ging en zag niet meer om.
En toen trok ze weer alleen door het donkere leven en haar oogen waren niet meer als heldere, onbewogen watervlakken.
En weer kwamen er mannen, die smeekten om den bloesem van haar rooden tak en ze ging ze voorbij met koud-starende oogen en trotsch-geheven hoofd en soms lachte ze hard en spottend, want nu zei ze niet meer: ‘Ik kan maar aan één geven de bloesems van mijn rooden bloementak, en die ééne is nog niet gekomen’; die ééne wàs gekomen en was weer van haar heengegaan en had meegenomen de witte bloem van haar ziel.
En eenzaam, met oogen die niets zagen om haar heen, trok ze verder, jaren, lange, lange jaren, en in haar hand welkte de roode bloementak, bloesems vielen dorrend neer.
En na lange jaren van eenzaam dwalen, ontmoette ze weer de fee, toen haar blonde haren al grijsden, toen de bloesems al verwelkten.
En de fee nam haar hand, die leeg was en vroeg: ‘Heeft hij de witte bloem uwer ziel genomen?’
‘Ja’, zei ze en bitterheid klankte op in haar stem: ‘ja, hij nam de witte bloem en ik schonk hem de roode bloesems, maar hij is weggegaan, hij is wèg.’
‘En jij?’ vroeg de fee.
‘En ik ging verder en anderen kwamen en vroegen mij de roode bloesems, maar ik weigerde ze hen en ze wilden mij toch het geluk geven, o, waarom liet ge mij beloven dat ik maar aan één de bloesems weg mocht schenken?’
Toen ging er een stille, hooge lach over 't bleeke feeëngelaat.
‘Ik wist dat gij mij dit vragen zoudt, en ik wil U antwoorden, luister, vele meisjes als gij beloofden mij wat gij beloofd hebt; en velen zag ik terug als gij, velen ook heb ik zien gaan als jonge, witte meisjes, wit als de bloem, die ik hen schonk en ik heb ze tot mij terug zien keeren, jong, als oude, moede vrouwen, en de hand die eens den bloesemtak droeg was leeg en de witte kelk was zwart geworden en vuil, en diep in het hart der bloem kropen giftige beesten en verteerden het bloemenhart daarbinnen en ze zagen mij en weerden mij af met angstige gebaren, want ze dachten aan de beloften, die zij mij eens hadden gedaan, en ik liet hen gaan maar ik wist dat ze mij toch altijd zouden zien, dat ze toch altijd denken moesten aan den tijd, toen ze nog witte meisjes waren,’ hier zweeg de fee even, toen ging ze verder:
‘En ik heb vrouwen gezien, die eenzaam door het leven gingen, eenzaam, omdat ze níet schoon waren als gij, omdat ze niet ontvingen wat U gegeven werd, en die vrouwen gingen stil schreiend verder, en niemand zag hun tranen, en hun harten smeekten: “O, neem de witte bloem van mijn ziel,” en niemand hoorde hun droevige klacht, en ze bleven eenzaam, want nooit kwam er iemand, die nam de witte bloem van hun ziel, verstaat ge mij?’
‘Ja,’ zei de vrouw ‘ik versta U.’
‘Gij zijt ondankbaar’ ging de fee verder ‘ik gaf U twee geschenken, waarmee gij het geluk zoudt vinden, en ge hèbt het geluk gevonden, daar kwam iemand die het U gaf omdat hij Uw witte zielebloem nam, maar toen hij heenging, en uw witte bloem met zich nam, toen zijt ge koud en hard verder gegaan, ik heb U altijd gezien, maar gij zaagt mij niet en ik zag dat er in uw hart geen zachtheid, geen droefheid meer was om de witte bloem, die wèg was, maar dat gij toorndet op hem, dien gij Uw roode bloesems hadt geschonken en die van U heenging; en ik liet U verder gaan omdat ik hoopte dat gij Uw weg zoudt vinden, dat ge zoeken wildet naar den witten bloemkelk, dien gij verloren hadt, maar ge hebt niet gezocht, en Uw weg hebt ge niet gevonden, en omdat gij Uw belofte aan mij niet gebroken hebt, kom ik nog eenmaal tot U, om U te zeggen, dat ge ondankbaar zijt, dat ge vergeten wilt, dat ge het geluk hebt gekend, het geluk, wat zoovelen Uwer zusters nooit leeren kennen,