koud en ver, nu zag hij haar klein en teer, hulpeloos en heel dichtbij. Toen ze zich oprichtte, nam hij haar hoofd tusschen zijn handen, fluisterend, zijn betraande oogen in de hare:
‘Schrei nu niet meer, ik smeek je,... ik heb je lief,... nu schrei je niet meer, wel?’
Hij zeide het eenvoudig zoo, als iets heel natuurlijks.
Ze was snel opgerezen, zag hem een oogenblik wild verward aan, hare gestalte kromp ineen als onder een pijnlijken druk... ‘Neen, neen, het is... niet waar... neen!’ Er klonk uit haar stem de wanhoop eener wreede smart, en angstiger snikte ze: - ‘neen... neen!’
Ze snelde de kamer uit...
...hij bleef alleen...
U ziet wel, dat hij nog veel te jong was om alleen in de wereld te staan, en daarom wil ik hem ook gaarne vergeven, dat hij zoo licht over liefde dacht, maar het was nu eenmaal zoo, en hij geloofde zijne woorden...
Den volgenden morgen kwam ze aan het ontbijt even rustig en kalm als gewoonlijk. Hij was bang geweest voor dit oogenblik en ontweek haar blik, maar ze kwam op hem toe met een zekere beslistheid... drukte zijn hand en zag hem aan... één kort oogenblik.
Hij wist toen... hij was gelukkig.
Er volgden nu dagen van geluk. Ik wil U daarover ook maar kort spreken, want het heeft toch weer moeten eindigen. Het was een rein, een heilig geluk van enkele levensdagen, vol vreemde emoties, vol dankbaarneid en aanbidding...
En in die dagen was het dat hij haar over Palermo vroeg. Ze had alleen lang in zijne oogen gezien, dan wist hij dat alles leugen was, want haar oogen konden niet liegen. Ze leefden het liefdeleven...
Ze fantaseerden samen....
Of neen, ik geloof eigenlijk dat hij alleen fantaseerde, en zij slechts meeleefde, het groote geluk dat hij haar schilderde. Ze luisterde toe, stil het hoofdje aan zijn borst, de oogen vèrre dwalend. Hij kuste zacht haar de slapen, bevend van aandoening, en elken dag werd zijn liefde wijder en grooter, en vaster en inniger.
Zij leefde het broze heden, het momentale geluk.... ze vergàt.... ze vergàt.... maar o, als ik U dat vertellen ga, dan is het ook gedaan met alles.... het mooie, het heerlijke van hun liefde, maar het moet.... het is het vervolg.... het is het verleden....
Een maand, ja een lange maand heeft die droom geduurd, en het begon haar reeds te schijnen als werkelijkheid, die nooit meer eindigen zou.... tot, op een Zondagmorgen een brief kwam. Madame Pasquet reikte dien over met een vreemd lachje, dat hem ijzig omhulde.
‘Weer uit Palermo!’ zei ze.
Hij zag haar bleeken, hem zenuwachtig openscheuren.... toen kwam om haar mond een bittere trek.... dan een doode lach.
‘Ik reis morgen af’ zei ze, en haar stem klonk vreemd en moede.... gebroken.... ‘naar Palermo!’
Ze is afgereisd met tranen in den blik; hij was aan den trein tot afscheid:
‘Vraag me niet waarom en waarvoor, het is eenmaal zoo, ik zal je nooit weerzien.... adieu!’
Thuiskomende heeft hij het geweten. Madame gaf hem een brief van haar, en op zijn kamer las hij: ‘Vergeef me,’ smeekte zij, ‘mijn oogen hebben kunnen liegen, de oogen die je eens zoo lief hadt.... Ik wilde gelukkig zijn, één enkele maal gelukkig zijn in dit leven.... ik ben het geweest, en ik dank je, op mijn knieën dank ik je er voor; alles is nu voorbij, alles.... Vergeet, smeek ik je, en laat mij de herinnering.... Voor me ligt het wreede leven dat weer begint... ik mag niet anders.... ik heb me verkocht.... adieu.’
Toen zag hij voor zich hare oogen, haar reine oogen,.... en tusschen de wanden klonk een snijdende lach.
Eenige maanden later zag hij haar terug, er lag in haar trekken een doode beklemdheid, haar oogen gloeiden vreemd en groot, de wangen.... een brandende plek....
En nog een maand later kwam een kort briefje, of hij nog éénmaal komen wilde aan het ziekenhuis Hôtel Dieu....
En hij ging....
Zij hoorde hem niet, toen hij kwam, ze lag met het hoofd diep voorover in het kussen, zwaar ging haar borst.
Hij noemde haar naam, en ze keek op... één oogenblik.... sloeg toen hare oogen neer: ‘Je bent gekomen?’