kinderopvoeding, over kunstzin bij kinderen, over hun lichamelijke en geestelijke ontwikkeling, over alles en nog wat wordt geschreven, rijp en groen, door bevoegden en onbevoegden!
Maar de roman van Het Kind?
Is zij ooit gezegd, goedgezegd, zóó dat gróóte menschen haar voelden en begrepen en bewéénden: de geschiedenis van het lief en leed onzer kinderjaren, onzer éérste smart, onzer éérste kennismaking met de wereld, onzer éérste désillusie, onzer éérste liefdevreugden en éérste liefde-tranen?
- Ik geloof, dat die roman nog geschreven moet worden, ofschoon er zijn die er hun krachten aan beproefden! - Was het niet Couperus, die ons dat meesterlijke schetsje heeft gegeven, van het kind, dat zich ging van kant maken, omdat zijn schoolwerk niet goedgekeurd was? - ‘Overdreven’ zeggen de afgestompte, hardhuidige, gróótemenschen! ‘Kinderleed is zoo erg niet’ Maar ze weten niet wat ze zeggen, omdat zij-zelf géén gevoel bezitten, óók niet bezitten als ‘groote menschen!’ - Kinderleed is 't verschrikkelijkste, 't wanhopigste van alle leed! Omdat het geen troost heeft van vergelijking, van berusting, van met zichzelven redeneeren-kunnen! Kinderleed is zoo absoluut, zoo ontroostbaar! En het verschrikkelijkste is, dat het zoo dikwijls wordt veroorzaakt dóór de groote-menschen, in hun niet-begrijpen en niet-denken! - 't Zijn de groote-menschen die, met hun ruwe wreedheid van zeggen, zoo menige kinderziel voor goed een knak geven, voor altijd verflensen! En daarom begaan m.i. die moeders, die hun kinderen gemakshalve overlaten aan onbekende dienstboden of onbeschaafde gehuurde hulp, een onvergefelijke fout aan de toekomst van diegenen, aan wien zij de zoo groote verantwoording dragen van hen, zonder-eigen-willen of wenschen, in de wereld-hebben-gebracht!
Van Couperus óók is dat allermooiste gedeelte uit zijn ‘Kleine Zielen,’ waar Addie tot de ontdekking komt van de echtscheiding zijner moeder, en van het praatje daardoor in den Haag ontstaan, als zou hij, Addie, niet de werkelijke zoon zijn van van der Welcke! Ik geloof dat kindersmart zelden subliemer is ontvezeld, dan in die bladzijden, waarin Couperus beschrijft den stillen strijd van den knaap met zichzelf, zijn twijfel, zijn niet er over willen spreken, dan eindelijk de uitbarsting tegen den vader, dien hij zóó liefheeft, en van wien hij niet meer zeker is, dat die man is: zijn vader. Dat Addie, óók als zijn twijfel is weggenomen, als hij wéét dat het praatje op laster berust, nochtans iets verloren heeft van zijn kindergeluk, iets dat niemand hem vermag wéér te geven, dat heeft Couperus zeldzaam-gevoelig uitgebeeld! Het is de eerste ruwe aanraking met het gemeene in de wereld, het eerste begrijpen van de feilbaarheid zijner moeder, en van haar zonde aan haar eersten man, waardoor dit kind voortaan geworden is, van een argeloos, gelukkig-onwetende, een vroegrijpe, inééns volwassene, die heeft geleden, met bewustheid geleden!
En zelfs Borel, die m.i. in ‘Het Jongetje’ een misselijk product teekende van het overprikkelde, te vroegrijpe geslachtsleven, Borel, wiens Paul een kind is zóó weerzinwekkend-ziekelijk en onnatuurlijk pervers, als er gelukkig maar héél-weinige ‘jongetjes’ rondloopen, zelfs Borel gaf in dit boek een páár héélmooie bladzijden, in de teekening van het kostschool-leven, en van hetgeen Paul dáár leert en verneemt van andere jongens, en van zijn leeraar! In verband met het onverkwikkelijk-zinnelijke, en op ‘beentjes’ en ‘wangetjes’ en ‘boezempjes’ beluste van den quasi-onschuldigen Paul, kan men welis-waar moeilijk aannemen, dat hij inderdaad zóó onwetend en zoo rein is, als Borel hem ons wil vóórstellen! Maar dit doet niet af aan de wáárde der bladzijden-zelven. De pijn, die het kind lijdt, als hij hóórt, ziet, begrijpt, de pijn van het aldus leeren-begrijpen van nooit-vermoede gemeenheden en platheden, die pijn is met groot talent ontleed en weergegeven! Als gehéél genomen echter is een kind, als ‘Het Jongetje’ van Borel, veel meer een uiting van onreinheid in het kinderleven, dan eene van poëzie en onschuld! Nergens vond ik dit denkbeeld kernachtiger en korter uitgedrukt, dan in het spotrijm waarmede De Ware Jacob geeselt de uitgave van Borel's ‘Levenshonger,’ (waarin hij zich zoo geheel-anders in-ééns vertoont, en zijn reinheidsgedoe plotseling aan den kapstok hangt:)
(Paul, ‘het Jongetje,’ spreekt:)
‘Al was ik toen véél jonger,
Ik leed aan:... Levenshonger.’
Maar beter, vollediger, en toch beknopternog dan Couperus, heeft de Deensche schrijfster Karin Michaëlis de zielsgeschiedenis van het kind saamgevat, in haar dun, slechts luttele bladzijden tellend boekje. Want terwijl Couperus slechts enkele trekken uit