Wat is geluk?
Voor wie aan alles niet voorbij gaat - maar
Met ernst bezield, het leven peilen wil,
Hem wordt het dikwijls droef te moe, want kil
En koud, staat toch het Leven daar!
Het bont-gekleurde, blije, van het Leven,
Het vriendlijk-zachte, warmend met een schijn,
Een stem, door innerlijke goedheid rein
En teer - - - hoe schaars schijnt dat gegeven.
Veeleer voor hem, die met het zielsoog schouwt,
Is 't één groot weefgetouw van lijdensdraden,
De blijheid wèg gedacht in lijkgewade,
Het oog met tranen-floers bedauwd.
Dit al wekt weemoed - en een groot verlangen,
Om heel der menschheid hulp en troost te biên,
Om licht en vreugde in 't mensch-oog méér te zien,
Een levenslied van blijder zangen!
Want wonder-schoon is d'aarde op zich zelf,
Met maan- en sterren-glans, in donk'ren nacht,
En daags 't azuur - de zon - de bloemen-pracht,
O, - mooi, is d'aarde op zich zelf!
Hoe komt de mensch, zich noemend heer der aarde,
Gelijk een slaaf, gebonden aan het Leed,
Waarom schudt hij die boei niet af - hij weet -
Zijn mensch-zijn, is zijn hoogste waarde.
Hem werd gegeven toch het mensch'lijk hart,
Dat juicht en weent en meeleeft met het ik,
In vreugd en rouw - en dreigend-droefzijn tik,
Wanneer het goede wordt getart.
Hem werd de menschelijke ziel gegeven,
Die onnaspeurlijk, rein en fijn gevoelt,
Of 't goede goed, en 't booze boos bedoeld
Wordt, bij den valschen schijn van 't leven.
Hem werd de menschelijke geest gegeven,
De geest, die met een reuzen-wiekslag plots
Het stoff'lijk wee ontstijgt - en dan met trots
't Klein-ziel'ge weert, in reiner dreven.
Want deze drie beöogen 't heilig doel,
Waartoe de mensch op aard' wordt voorbereid,
't Zijn boden uit het rijk der eeuwigheid,
Verreinend 't zwart van 't menschgewoel.
O, dat men 't voelen wilde, dat alleen
Waarachtig, innig-goedzijn, oók waarachtig
Groot-zijn is; aan Jezus' woord indachtig,
De meeste is, die de minste is.
Hoe weinig wordt dit nog gevoeld - betracht -
Het hart sluit kil, hardvochtig meest zich dicht,
De ziel zoekt somberheid, insteê van 't licht,
De geest op scherp-zijn slechts bedacht.
Natuurlijk dat dan doelloos staart de blik,
Daar slechts de ziel hem gloed en glans verleent,
Hoe kàn 't ook, waar 't harte is versteend,
De geest slechts buigt voor 't lager ik?
Eén weg maar kunnen wij in 't leven gaan,
Om 't oog te laten stralen van geluk,
Om hart en ziel te ontheffen van den druk,
Met stalen veerkracht dóór te gaan.
Dat 's door waarachtig goed-zijn, hoe 't ook kome,
Door geven heel zich-zelf met hart en ziel
In woord en daad - waar meelij's blik op viel,
Dát is geluk - hoe het ook kome. -
ANNIE NAUTA.
Leeuwarden, 21 November 1904.
|
|