De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
4 Januari 1905.
| |
Hoofdartikel
| |
[pagina 438]
| |
Ge schuift vader's gemakkelijken stoel bij en geeft hem zijn thee, maar ge zegt niets. ‘Ziezoo, dat heeft me opgeknapt! Nu nog even naar het kantoor.’ - Ge zit in stilte te genieten; wat zal vader het heerlijk vinden, als hij het werk verricht ziet. En uw vader zet zich aan zijn lessenaar en slaat het boek op. Wat is dat? Is deze bladzijde al bijgeschreven.... en de volgende ook? Een glimlach verheldert zijn gelaat. Dan valt zijn oog op een pakje brieven op zijn lessenaar; allemaal beantwoord. Daar ligt ook de prijscourant kant en klaar. - De blijde glans wijkt niet van zijn gelaat. En die glans heeft dat gelaat niet alleen verhelderd omdat het werk gedaan was, neen, het bewustzijn dat gij in zijne afwezigheid aan hem gedacht hebt, aan hem gedacht hebt met liefde, dat is het hoofdzakelijk, wat aan het gelaat dien glans verleent. Een teedere blik en een kus is uw belooning en maakt U gelukkig. ‘Mijn lieve, beste meid, wat heb je me daar een verrassing bereid!’ En om een ander voorbeeld te noemen, ge hebt van uwe zuster of van iemand anders een wensch opgevangen: ‘Zag je die mooie plant daar? Wat is ze prachtig! Laten we nog eens even kijken, het is bepaald wat nieuws.’ Ge kijkt, ge bewondert, ge vindt die plant ook mooi, en ge neemt U voor, zoodra ge het eenigszins missen kunt die plant te koopen voor haar, in wier oog ze zoo aantrekkelijk was. Dat gaat maar niet zoo dadelijk, want ge zijt niet bemiddeld, doch.... de liefde is vindingrijk. Ge koopt geen voile, geen nieuwe handschoenen, desnoods geen nieuwe blouse, maar ge koopt die plant en zet haar neder ongezien, zoodat het oog als bij toeval er op rusten zal. En vreugde schittert in het oog van uwe zuster of van haar, voor wie ze bestemd was. Ze treedt naderbij, ze weet eerst zoo gauw niet wat ze ziet.... ‘Wat is ze mooi, die plant! Hoe fraai gevormd zijn die teedere bloempjes, hoe frisch groen de bladeren, hoe schoon het geheel!’ Het is niet het bezit van de begeerde plant alleen, dat haar, die ze ontving zoo dankbaar stemt, het is veel meer de zekerheid, dat de geefster aan haar gedacht heeft met liefde, en daarvan blijk geeft, door deze kleine verrassing. Ge hebt een tuin, en in uw tuin groeien rozen. Met belangstelling hebt ge de ontwikkeling van de eerste knoppen gadegeslagen en nu is er van morgen een opengegaan. Een uwer kennissen is ziek, aan haar kamer gekluisterd; ze houdt veel van bloemen. Nu zult ge haar van middag bezoeken en haar dien rozeknop brengen. In eene droevige stemming treft ge de zieke aan, achteroverliggend in een leuningstoel; ge vraagt, hoe ze het maakt, en geeft haar de roos, die ge zelf met zooveel belangstelling, met zooveel vreugde hebt zien ontwikkelen. ‘Het is de eerste roos uit onzen tuin, vindt U haar niet mooi?’ Een dankbare glimlach van de kranke is uw loon. Ze weet, dat die roos voor U waarde heeft, omdat ge zoo'n liefhebster van bloemen zijt, en toch hebt ge die eerstellinge aan háár afgestaan, bij het plukken van die roos aan háár gedacht. Ach, ik weet wel, dat door deze kleine verrassingen het leed der wereld niet minder wordt, ik weet, dat met verrassingen geen droefheid gelenigd, geen smart overwonnen, geen groote zorgen worden weggenomen. Ik wil alleen met Aspasia beweren, dat een verrassing een lichtstraal werpt over een geheelen dag; dat ze voor korten tijd eene droevige stemming kan veranderen in eene meer opgewekte, en dat is reeds veel. De koopman zal het den volgenden dag weer even druk hebben als den dag te voren, de blijdschap over de plant en de roos kan geen dagen aanhouden, maar toch, als men iemand door een kleine, zoo noodig door een groote opoffering, eenige aangename uren heeft bezorgd, of een weinig heeft opgewekt, dan is dat voor dengenen om wiens of voor degene om wier wille het werd gedaan een van de kleine dingen, die uitmaken de poëzie van het levenGa naar voetnoot*). Een geschenk gegeven alleen omdat men meent verplicht te zijn iets te geven, heeft niet de minste waarde, want de waarde van wat men geeft, zit niet in wat men geeft, | |
[pagina 439]
| |
maar in hoe men geeft; het is het denken aan iemand, dat de waarde verleent aan de attentie of aan het geschenk, en alleen in dàt geval maken ze deel uit van de dingen, die de poëzie des levens vormen.
CATHARINE W. ECK. |
|