| |
Boekbeschouwing.
Liefde, door Jeanne Reyneke van Stuwe, (Uitgave van L.J. Veen Amsterdam). - Wat het ontledings-vermogen van ‘liefde’ betreft, neemt Jeanne Reyneke van Stuwe onder de dames-auteurs een zeer bijzondere plaats in. Want, waar zij zonder twijfel behoort tot de meest begaafde vrouw-auteurs
| |
| |
waarop wij heden ten dage kunnen bogen, daar schiet zij geheel en al te kort in het analyseeren van dat gevoel, waarvan menige slechts zeer middelmatig-begaafde schrijfster ons uitnemende studies heeft gegeven: liefde.
Liefde is een onderwerp dat, over het algemeen-genomen, het meest binnen het bereik van vrouwelijk waarnemen en navoelen valt. Vandaar dat de vrouw-auteur, wier gevoelsleven ook maar eenigszins zuiver ontwikkeld is, al heel spoedig er in slaagt meer of minder goed gelukte schetsjes ten papiere te brengen, uit het liefdeleven van vrouwen en mannen beiden. Waar zij zich waagt aan veel omvattende, diepgaande karakterteekeningen, uitgewerkte détails, daar zal zij licht schipbreuk lijden door haar gebrek aan kennis van het werkelijk leven, en aan veelzijdige ervaringen. Maar blijft zij in haar eigen sfeer, die zoo bij uitstek is het gevoelsleven, dan begrijpt zij bij intuïtie de mooiste en verborgenste zijden van het liefhebben; zij weet, ook waar haar talent slechts middelmatig is, dat liefhebben te schilderen in al zijn nuances. Bij Jeanne Reyneke van Stuwe doet zich juist het omgekeerde verschijnsel voor. Zij kan, in tegenstelling van de meeste andere schrijvende vrouwen, buiten eigen ik treden, en het een of ander werk scheppen dat ver afstaat van haar eigen terrein. Zij beschikt over een veelzijdigheid, die haar beurtelings een drama doet scheppen als Judith, een roman als Hartstocht, een karakter-ontleding als De loop der dingen, enz. enz. Al deze werken kan men, hoe men er ook over oordeelen moge, niet ontzeggen dat zij met talent van analyse zijn geschreven, dat de auteur evenzeer op de hoogte was van haar taak, als beschikte over de gave die te volbrengen. Maar nauwelijks waagt deze schrijfster zich aan dat bij uitstek vrouwelijk gegeven, dat zoo geheel ligt op het terrein der vrouw: het ontleden van liefde, of al haar waarnemingsvermogen, al haar talent laat haar in den steek. Zij verwart alle gevoel met zuiver dierlijke instincten. Zij noemt liefde, wat in werkelijkheid niets anders is dan verliefdheid, soms wellust. Zij weet ons geen
gezonde, mooie, lijf- en ziel beiden gevende passie te doen mee-beleven, maar vermeit zich in ziekelijke, tegennatuurlijke détails, en ziet dat aan voor de hoogste ‘liefde’-uiting!
Reeds haar roman Hartstocht, die zoo verschillend een oordeel uitlokte, die haar als artiste zooveel lof deed inoogsten, als vrouw zooveel blaam op den hals haalde, reeds die lang-uitgewerkte analyse van gemoeds-toestanden in het leven van den man, getuigde bij haar van een eigenaardige begripsverwarring. Men kan Hartstocht een mooi of een gemeen boek vinden, men moge de kunstenaresse die het onderwerp aandurfde, veroordeelen daarom, of haar bewonderen om haar moed, men kan in geen geval ontkennen, dat Wellust een betere titel zou zijn geweest voor het door haar uitgewerkte gegeven, dan Hartstocht. Met liefde en met passie hadden de door haar uitgebeelde toestanden niets te maken; in hun weerzinwekkende zinnen-begeerlijkheid waren zij een gevolg van zuiver dierlijke instincten, opgezweept door een overprikkeld, onkuisch jongeluisleven. Een dergelijke fout beging de schrijfster, toen zij van haar Tragische Levens de geschiedenis maakte van twee volgens haar elkaar ‘liefhebbende’ menschen. Zeker, als die twee elkaar hadden liefgehad, dan zou hun lot en hun einde zeer tragisch zijn geweest. Maar in plaats van elkaar lief te hebben, doen zij in den letterlijksten zin niets anders, dan elkaar met handtastelijke liefkoozingen van verfijnden, soms vuilen aard overstelpen, middag aan middag! Nooit uit zich hun ‘liefde’ anders, dan in het zoeken naar steeds nieuwe zinnenprikkelingen. En als dan weldra die prikkelingen hun bekoring verliezen, als hun overspannen lichamen uitgeput en afgemat geraken van te veel lijfsgenot, dan voelen zij zich natuurlijk zenuwziek en uit het evenwicht gebracht, en het ‘tragische’ hunner ‘tragische levens’ bestaat in een zelfmoord, die men met recht mag noemen: het welverdiende loon hunner smerige levenswijze. Ook in Het Kind,
dat in liefdeteekening nog het meest aan een gezonde opvatting nabijkomt, toont zich de schrijfster slecht op de hoogte van het verschil tusschen verliefdheid en liefde. Haar heldin is met recht ‘een kind’, in haar aanbiddende toewijding, zonder begrip van de werkelijkheid; terwijl hij, wien dat nobele gevoel geldt, inwendig verteerd wordt door al die onzuivere en wellustige begeerten, die bij Jeanne Reyneke van Stuwe synoniem schijnen te zijn met liefhebben.
Wat zij echter thans misdreef, in dit naar het heilige woord-zelf betitelde boek Liefde, overschrijdt alle grenzen. Het is een ergernis en een droefheid beide, dat een vrouw, een vrouw met talent, zoo weinig-juist weet te zeggen wat zaligheid is die nooit-volprezen, nooit- | |
| |
genoeg bezongen passie van lijf en ziel beide, die gezond is, juist dóór die vereeniging, dóór en dóòr gezond! In plaats daarvan vergast deze ontleding ons op een stuitend, tegennatuurlijk, van a tot z ziekelijk geminnekoos, van twee zóo in hart en nieren zenuwzieke wezens, dat deze zenuwziekerigheid hun éénige verontschuldiging wordt. Lieve hemel, wat beleven wij een onnatuurlijken tijd, waarin zulk een verkrachting van het gezonde woord liefde ons wordt opgedischt, door een schrijfster van naam, en wordt gedrukt bij een bekend uitgever, zonder dat iemand er aan denkt protest aan te teekenen tegen zulk bespotten van de heiligste, zuiverste, en méést-gezonde passie die er bestaat! Een boek dat de pretensie maakt, blijkens zijn titel, ons te zullen teekenen liefde, eerlijke liefde, moet zich gronden op een ander en beter gegeven, dan op dat van een levenslijder, dien wij bij den aanvang van het verhaal zien optreden, zichzelf verbergend in eenzaamheid, bang voor het leven, bang voor de vrouw, bang voor alles, en, gedwongen door zuiver-sexueele behoefte, die eenzaamheid te vlieden om een vrouw te zoeken. En als hij dan het éérste het beste meisje, dat hij ééns heeft gesproken in zijn leven, onmiddelijk in haar huis komt opzoeken, om haar te vragen hem te trouwen, wat een ziekelijk, onmogelijk schepseltje blijkt ook zij dan te wezen, op hare beurt! Natuurlijk maakt zij verzen, en natuurlijk wil zij dien plotseling opgedoken aanbidder die voorlezen, en natuurlijk blijkt uit die lezing hoe zij
beiden eenzelfde ziekelijke onmogelijke levensbeschouwing hebben.... en ziedaar voldoende reden om zich te ‘verloven.’
Maar natuurlijk óók, dat geheel de ‘verloving’ bestaat in niets anders dan gekus, gezoen, en geäai! Wat zouden deze twee menschen, die elkaar één dag vroeger nog nooit gezien hadden, zich ook te zeggen hebben! Het is de meest zinnelijke begeerte van mannetjes-dier, dat volstrekt verlangt zich te paren, en van wijfjes-dier, dat in dezelfde omstandigheden verkeert, en zich dus laat nemen zonder tegenspraak! Geen enkel hooger of diepergaand motief vereenigt deze twee. Hij is weggevlucht uit zijn eenzaamheid, omdat hij de lijfsbehoefte voelde aan een vrouw; hij komt haar tegen, haar uiterlijk bevalt hem, Klaar is Kees! En zij zit eenzaam bij haar tante, met half-klare bewustheid van 't leege en onbevredigende van haar manloos leven, en als er dus een man op haar stoep aanschelt, en zegt: ‘Ik heb je lief’, dan valt zij zonder bedenken in zijn armen, en zegt: ‘Ik heb je óòk lief.’ Nogmaals: Klaar is Kees! Intusschen, tot zoover is het onderwerp niet anders behandeld, dan op de wijze waarop deze schrijfster alle liefde opvat: zinnenbegeerte alléén! Maar het innig-ziekelijke, waardoor haar roman Liefde zoo'n bespotting wordt van dat woord, komt nu voor den dag! Want, waren haar twee menschjesdieren nu nog maar in dien zin gewoon-gezond, dan zou men er het zwijgen toe doen! Doch neen! De eenzame levenslijder heeft, in zijn egoiste bangheid van alles, uitgedacht dat hij ‘zichzelf te zwak voelt om schepper te zijn,’ reden waarom hij, een half uur na zijn verloving reeds, op de meest zenuwzieke wijze begint te tobben, dat hij maar liever niet wil trouwen, met het oog op de komende gevolgen waarop men in zoo'n geval moet rekenen! - Na dagenlang getob en gezeur, waarin zijn gedrag jegens zijn verloofde steeds meer overeenkomst krijgt met dat van een krankzinnige, inplaats van te gelijken op dat van een gezond-liefhebbend
jongen-man, krijgt zij eindelijk met groote moeite de waarheid uit hem. Gij zoudt denken dat een normaal-voelend en normaal-denkend meisje, met ontwaakte liefde, hem flinkweg den rug zou toedraaien om zijn vuil egoïsme! Maar het tegendeel is het geval! Zij ook wil liever niet ‘scheppen.’ Zij weet een anderen uitweg. Zij zullen, als het zoover is, als zij ‘de hoogste zaligheid’ bereikt hebben, het ongeboren kindje en zichzelf van het nietswaardige leven berooven, en vrijwillig hun ontrouw aan hun beginselen betalen met een gezamenlijken dood! Heb ik geen gelijk dat alléén zenuwziekte verontschuldigt het jammerlijk gezwets van zulke wezens? Maar dan had Jeanne Reyneke van Stuwe haar boek moeten noemen ‘Zenuwzieken’, of iets dergelijks, in plaats van het heilige woord liefde te onteeren met deze vies-sentimenteele voorstellingen, van menschen die wèl de zinnen willen bevredigen, maar voor het leven, en voor het mooiste van alles in dat leven, het kind, het kind geboren uit gezonde liefde, angstvallig terugdeinzen! Ja, vies-sentimenteel is wèl het woord voor een dergelijk gespeel met het begrip van liefde! Want, als nu de egoiste angst van den levenslijder is weggenomen, door de weerzinwekkende belofte van zijn meisje, dan bestaat er voor hem geen reden meer zijn lust naar haar lichaam in te toomen; en op
| |
| |
de meest onomwonden wijze, zooals wij dat van deze schrijfster gewoon zijn, wordt ons nu in breedvoerige omschrijvingen gedétailleerd, dat en wáárom hij niet langer wachten kan met te trouwen; niet, omdat hij aan dat denkbeeld verbindt een voorstelling van ook geestelijk samen één worden, dóór het zich lichamelijk vereenigen, o neen, alleen maar omdat hij haar dan altijd bij zich zal hebben om aan zijn lijfslusten te voldoen: ‘Als zij niet spoedig trouwden, zou hij niet altijd bij haar kunnen blijven; er zou een oogenblik komen waarop hij zich niet langer bedwingen kon, en haar door zijn hartstocht overweldigen zou.... (blz. 106).... Trouwen, getrouwd zijn met haar.... haar altijd om zich te weten, altijd liefhebbend.... altijd bereid tot lief koozingen.... Hij droomde haar in zijn armen, in zijn lange, warme, onweerstaanbare omhelzing, totdat hij voelde het branden van haar zacht lijf....’ (blz. 107.)
De schrijfster vindt goed ons op deze hartverheffende wijze voortdurend het ‘huwelijks’-geluk van haar held en heldin voor oogen te tooveren! Wij vernemen noch van hun samenleven, noch van hun man- en vrouwzijn iets anders, dan ellenlange uiteenzettingen hunner inwendige begeerten naar elkaars lijf! ‘In hun voortdurende bij elkaar zijn, de warme opwinding waarin zijn zinnen verkeerden door het altijd in elkaar's omgeving vertoeven, door het bewustzijn dat zij absoluut en al geheel elkander toebehoorden, vergloeide de begeerte naar haar geen oogenblik in hem. Nauwelijks hief hij zich uit een omhelzing op, of, terwijl de verrukking nog natintelde in zijn bloed, verlangde hij reeds naar de heerlijkheid eener volgende. Altijd noodiger werd het hem zijn hartstocht te uiten, altijd dierbaarder werd haar hem zoo innig en willig liefhebbend lijf (blz. 133).’ Plaatsgebrek belet mij deze weerzinwekkende passage, ééne uit vele, verder af te schrijven. Ik haal haar slechts aan, om te laten zien hoe éénzijdig deze schrijfster in liefde niets anders ziet dan zinnenbegeerte, ja eigenlijk wellust! En als dan het natuurlijk gevolg niet uitblijft, en het kind zich aankondigt, dan deinzen deze twee zwakkelingen, in hun egoist lijfsgenot, terug voor de daad, die zij pralend elkaar hebben beloofd; en zij vinden hun geminnekoos en hun omhelzingen zóó prettig, dat zij het schepseltje, dat er tegen hun zin uit voortkomt, accepteeren als een noodzakelijk kwaad, en zichzelf lafhartig wijsmaken, dat hun levensbeschouwing veranderd is; - in waarheid echter is er niets veranderd, maar zij prefereeren eenvoudig hun zinnenbevredigend bestaan van wellust boven de vrijwillige vernietiging.
Want nergens motiveert Jeanne Reyneke van Stuwe, door een mooi, nobel gevoel, deze verandering in het besluit van haar held en heldin. Integendeel, tot op het laatst toe vernemen wij van niets anders, dan van wellustige omhelzingen, waarbij zij niet vermoedt in welken toestand zij is, en hij zich ergert aan haar matheid en lusteloosheid. En als hem dan eindelijk de waarheid klaar wordt, dan kruipt hij, verschrikt, ziek van akeligheid, in zijn bed, overweegt dagenlang hoe en dat hij ‘het’ moet doen, en eindelijk, zuiver en alleen omdat hij er geen zin in heeft, besluit hij 't ten slotte niet te doen! Van een ommekeer in beider inwendig leven, waardoor zij zich opeens wel het recht toekennen ‘te scheppen’, is dus geen sprake! Zij zijn en zij blijven niets anders dan een paar egoisten, die eerst, uit egoisme, zich willen van kant maken als de beker van genot leeg zal zijn, en dan, uit datzelfde egoisme, maar liever blijven voortleven, omdat zij daarin altijd nog méér genoegen vinden ten slotte, dan in zich van het leven berooven.
En een dergelijk dor-geschreven, dóór en dóór ziekelijk, en onkiesch-aandoend gewauwel, wil Jeanne Reyneke van Stuwe bestempelen met den eerenaam liefde! Laat zij lezen de gezonde, de éérlijke, de nobele liefde, die een Zola wist te schilderen in Fécondité, waar de moeder met haar groot gezin de lijfs-gezellin maar tevens de geestelijke wederhelft is van haar man! Dat is het lied van de gezonde, de zich lichamelijk elkaar gevende, en voor de gevolgen niet vreezende echte-menschenliefde! Bij Zola geen onwaar en ziekelijk wegredeneeren van de wáárheid dat het lichaam bevrediging eischt in wederzijdschen omgang. Maar gelijktijdig daarmee begrijpt hij de geestelijke vereeniging, waartoe zulk in-liefde-zich-elkaar-geven leidt. En de zaligheid, het tegenjuichen van de grootste heerlijkheid die er bestaat in het bezitten van wederliefde, Zola heeft het uitgebeeld in het frissche, blije, lief en leed samen-deelende leven van die beide echtgenooten uit Fécondité! Bij hem geen geweeklaag, en geen ziekelijke levensvreeze, voor de gevolgen van de liefde!
En neven hem is er een geheele rei van auteurs, nieuwe en vroegere, in binnen- en in buitenland, die bezongen hebben de eeuwige
| |
| |
blijheid en de eeuwige heerlijkheid van het woord liefde! Laat Jeanne Reyneke van Stuwe het aan hen overlaten zich met liefde te bemoeien. Voor haar schijnt dat terrein een gesloten boek! Zij schildert alleen wellust. Zij is een artiste, maar een vrouw die liefde begrijpt is zij niet!....
Het huis Oud en Nieuw. - Maandelijksch prentenboek, gewijd aan Huis, Inrichting, Bouw- en Sierkunst (Uitgave van Ed. Cuypers, architect Amsterdam). - Voor twee jaren is de architect Cuypers met deze uitgave begonnen, in de verwachting dat voor een dergelijke publicatie in ons land plaats zou zijn. Dat hij in deze verwachting niet werd teleurgesteld, bewijst de reeds na twee jaren noodzakelijk geworden uitbreiding van het maandschrift, dat dient om reproducties te geven van door Cuypers uitgevoerde werken. Voortaan zullen óók worden opgenomen oude voorwerpen van gebruikskunst. Vaste medewerkers zijn voortaan de heeren Jan Kalf, secretaris der Rijks-commissie voor de Monumenten, en Dr. W. Vogelsang, onder-directeur van het Ned. Museum.
De Tuin. - Driemaandelijksch prentenboek naar werken van Beeldende en Toegepaste kunst, door Theo Molkenboer. (Uitgave van Th. Molkenboer, Amsterdam). - Met de eigen woorden van den heer Molkenboer gezegd, is zijn bedoeling met deze uitgave: ‘Reproducties - soms in kleuren - van werk dat hij op verschillend gebied gemaakt heeft.’ Nu en dan vult hij de illustraties aan met noodzakelijke mededeelingen of ophelderingen over een kunstprincipe. - De reproducties in deze eerste aflevering geven een zeer sympathieken indruk van het werk van Molkenboer. B.v. ‘Het portret van mijn moeder’ (in 1893 op de vierjaarlijksche in Amsterdam tentoongesteld). - De groote natuurlijkheid van houding en gelaatsuitdrukking treft bijzonder. Behalve een paar evenzeer-bijzonder-levendig-aandoende reproducties naar portretten van zijn hand, vinden wij in deze aflevering ook nog ander werk: een woonhuis, een spiegel, een tegeltableau, (De vlucht naar Egypte). De boekenkast wil mij daarvan bijzonder goed bevallen door den eenvoudigen, niet-kunstdoenigeren stijl.
Goede Raad aan de Jonge Mannen en Jonge Meisjes der XXe Eeuw. met opmerkingen voor Ouderen, door Een man van Zaken (uit het Engelsch, met een inleiding van Dr. H.L. Oort) uitgave van J.G. Broese, Utrecht.
Dit boekje kan ik velen ter lezing aanbevelen. Het bevat zeer vele opmerkingen en raadgevingen, die verdienen ter harte te worden genomen, b.v. pag. 9: Dwing u zelf ronduit ongelijk te bekennen, wanneer en waar ook.
Pag. 9. Wees strikt oprecht in de kleine dingen. - Vaak zijn ze groot in hun gevolgen.
Pag. 60. Spreek niet mee over dingen, die ge niet weet.
Deze laatste raad vooral is waarlijk niet overbodig in een tijd, waarin iedereen meent van alles verstand te hebben, en zich inbeeldt dat het ‘ontwikkeld’ staat, om over alle wetenschappen en kunsten mee te praten, op een wijze, die dientengevolge kant noch wal raakt.
Waar dit boekje uit het Engelsch is vertaald, zal het geen verwondering baren, dat het geschreven is uit een beslist godsdienstige levensbeschouwing.
Uzeltje. - Een prentenboek, geteekend door Cornelis Veth, uitgevers S.L. van Looy Amsterdam, en W.L. Brusse, Rotterdam. - Een prentenboek, waarvan ik de teekeningen beter-gelukt vind, dan de bijschriften.
L'Art. Revue mensuelle illustrée, sous la direction de Paul Leroi. November-afl.
In het bijzonder vestig ik de aandacht in dit nommer op een brief van madame de Pompadour aan den Duc d'Aiguillon. Madame de Pompadour heeft een zóó groote en zoo bijzondere rol gespeeld in het leven van Lodewijk de vijftiende, en daardoor zoo dikwijls ingegrepen in de staatkunde van dien tijd, dat alles wat betrekking heeft op haar leven, haar vriendschappen en haar intiemen omgang, daardoor een geheel bijzondere waarde verkrijgt voor hen, die zich gaarne verdiepen in de drijfveeren achter de schermen.
Heel mooi is de uitvoering van de ‘Moulin à Catane’ (eau-forte de Daniel Mordant). -
Bij alles wat er te doen is in Frankrijk over Jeanne d'Arc, kon 't wel niet uitblijven, of we krijgen ook in l'Art haar naam onder de oogen: Le départ de Domrémy, (Statue marbre par Charles Jacques).
De Hulpprediker, door Theo Malade, med. dr., uit het Duitsch door J. Fabricius Jzn. (uitgave van J.C. Sleeswijk, Amsterdam).
Ik wenschte dat ouders en moeders dit boek zelf lazen, vóór ze 't in handen geven aan hunne dochters. Het is een zeer-goedbedoeld boek. Ik geloof ook zeer zeker, dat er veel in staat wat goed is om ter harte te
| |
| |
nemen. Toch wil het er bij mij niet in, dat dergelijke, hoogst-ernstige en hoogst-treurige toestanden op die wijze in een novelletje moeten ja mogen worden ter sprake gebracht. In een bespreking in het Soer. Handelsblad, die ik hier hoop over te nemen, heb ik mijn meening op dit punt, naar aanleiding van ‘de Hulpprediker’ uitvoerig uiteengezet. Voor 't oogenblik zij het voldoende de aandacht er op te vestigen, dat ‘de Hulpprediker’, niettegenstaande zijn onschuldigen titel, géén alledaagsch verhaaltje is over een alledaagsch gegeven, maar een zeer kiesche en hoogst-ernstige questie aanroert, met de beste en meest-zedelijke bedoelingen overigens.
Herrijzenis door G.F. Haspels (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn.). - Haspels en Eigenhuis beschikken over een bijzonderen stijl, en een bijzonder forsch-gehouwen, mooi proza. Bij al het gewilde, onechte, en nagemaakte der hedendaagsche letterkunde, steken zij af zoo gunstig, dat men reeds een prettig, dankbaar gevoel krijgt als een van die twee namen op den omslag staat van een nieuw boek. ‘Herrijzenis’ is mij, wat het verhaal-zelf betreft, te zoetelijk, te lievig. Je merkt te veel de bedoeling van een ‘verzoenende,’ vooral niet te pessimistische levensbeschouwing. Maar voor den stijl van Haspels geeft ‘Herrijzenis’ mij opnieuw een grooten eerbied. Hier schrijft een iemand, een ‘letterkundige’, die 't kan. Lees b.v. blz. 288 en volgende. Wat gezonde, goed-gezegde taal, wat krachtige beschrijving van dien storm; weinig woorden, maar woorden met een inhoud.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|