gevoel, door te stuiten hun opwellingen, laat ze opgaan in dat mooie, laat ze zich toch uiten, ongekunsteld, niet bedwongen door vrees van uitgelachen of bespot te worden.
Ge hebt Uw oogen niet gekregen, om ze te sluiten voor wat waarachtig grootsch en goed is, noch Uw hart, om daarin te verstikken elke edele aandoening, die ge laat verdringen door de kleine nietigheden, die de wereld U oplegt. Mensch, wees dan toch Uzelf, toon, dat ge mensch zijt in de ware beteekenis van het woord, dat ge grootsch, Goddelijk of naar de Natuur zijt aangelegd.
Verbreek de banden, die ge Uzelf gevlochten hebt, werp af de kluisters, die U toch knellen, omdat ze U kortwieken in Uw vlucht naar iets Hoogers.
Bewijs, dat ge meer zijt, dan slechts het individu, dat zich zoo makkelijk schikt in de bestaande wantoestanden.
Sta op, help mee aan de hervorming, die komen moet tot aller geluk. Veroordeel niet hen, die anders denken en handelen dan gij, wie geeft U het recht er toe?
Waarom moeten zij, die zich heilig en rein aan elkaar willen geven, zich verschuilen?
Waarom?.... ja, waarom!!!
Omdat de menschen nog niet per kaart, of door de krant zijn bekend gemaakt met het feit, dat ze zich geëngageerd hebben, omdat ze nog niet den ring aan hebben, die 't den menschen zegt, omdat hij nog niet die positie in de Maatschappij heeft, om haar te kunnen onderhouden? want daarvan schijnt dan die zielenverbintenis af te hangen....
Menschen, schaamt U, dat ge zoo durft tornen, aan iets zoo mooi, schaamt U, omdat ge nog zoo laag staat, zoo ellendig klein zijt in Uw denken.
* * *
Ze had 't geschreven in extase, in een opwelling van drift, in een bui, dat ze weer heelemaal in opstand was tegen ‘hetgeen nu eenmaal bestond.’
Ze wist eigenlijk niet eens, dat ze schreef; ze had alleen gedacht, en toen onwillekeurig, omdat pen en papier voor haar lagen, haar gedachten opgezet. Wat had ze ook weer moeten huichelen, met zoo lief te zijn tegen menschen, die ze eigenlijk verwenschte, omdat ze hen toch beschouwde als de oorzaak van haar verdriet; wat vond ze 't van zichzelf toch weer akelig, dat ze den schijn had gegeven, of ze 't aardig vond, of ze 't als een onschuldig plagerijtje opvatte, dat: ‘zoo, zoo, nu vertel je ons zeker gauw iets heel prettigs.’ Ze had toen gelachen, zoo'n beetje verlegen schijnbaar, net doend, of ze niet begreep, waarom 't gezegd werd, omdat.... ja, omdat een meisje meestal zoo doet bij dergelijke gelegenheden; 't hoort er nu eenmaal zoo bij, en ze was weer echt in 't sleurtje meegegaan. Op 't oogenblik zelf had ze zich geen rekenschap gegeven van dat gevoel van drift, dat in haar opkwam, ze had 't van zich afgezet, omdat ze wel wist, dat de menschen haar dan niet ‘aardig’ zouden vinden, en.... ze was daar toch zoo op gesteld.
Nu was ze woedend op zichzelf, omdat ze.... net zoo gedaan had, als de menschen, aan wie ze zich zoo geërgerd had, en die ze beschuldigde van te huichelen.
Wat vond ze zichzelf zwak en kinderachtig; en meer te veroordeelen, dan vele anderen, die hun dagelijksche comedie spelen, zonder te weten, dat 't comedie is, terwijl zij 't zich bewust was.
RYTHON.