zon, brand-schitterend, blindend, zengend rondom den hemel uit, schroeiend de aarde, dat de rulle woestijnen warm werden gestoofd, en de witte steden te blakeren lagen; met zijn zeebreede Nijl, die elk jaar het land overstroomde ver heen, herscheppend de dorre, doorgescheurde vlakten in een deinend, zwalpend meer, wanneer terug in haar bedding zij was gevloeid, achterlatend een akker, zwaar vruchtbaar, waaruit in het voorjaar het koren opwiesch, welig; met zijn pyramiden kolossaal, als versteende eeuwen, zijn ezelen en kameelen, zijn muzelmannen, devotelijk gebogen, gebeden prevelend in de mysterieuse, vroomstille hallen der moskeeën, zijn geheimnisvolle, donkerkleurige menschen, schrijdend in lichte, siervolle gewaden, met rustigen, wijzen tred, en door die wondere streek zag zij gaan den mensch, den aureool van hemelsch licht om zijn tragische hoofd, getrouwelijk door zijn discipelen omstuwd, vergevend de zondaren, bekeerend, die ongeloovig waren, genezend, die krank, zalig makend.
Hij ook, hij was al warmer gaan spreken, dingen uit zijn vroegste kindsheid waren weer tot hem gekomen, al verhalende: 's avonds, in zijn bed, op zijn knietjes, de armpjes om z'n moeder, die d'r handen op z'n hoofd hield gevouwen, stamelend in zacht monotone klanken het Onze Vader, die in de hemelen zijt, wanneer hij stout was geweest, gejokt had en hij daarna berouw had, en haastig naar Ma liep om alles te vertellen, en dat dan Ma zei, dat hij dat niet meer moest doen, want dat vond Onze Lieve Heer niet prettig; wanneer hij op de Zondagschool was, en hij zat muisstil te luisteren naar al die wonderlijke verhalen van den Heere Jezus, en hoe hij zich daar een beeld vormde van God, een bisschoppelijk, eerbiedwaardig grijsaard, gezeten op een troon van wolken, met een gouden staf in zijn hand, door engelen met bazuinen omzweefd.
De kaarsen brandden op, gestadig drupten de kleurige tranen met zachten val op de naaldenwaaiers, enkele al waren uitgegaan met geknapper en gespetter en fijne rijzing van rookspiralen; hun aandacht werd afgeleid, zij zeiden iets van ‘de kaarsjes gaan uit,’ hoe laat zou 't al zijn?’
Dan stonden zij maar op en terwijl zij de schuifdeuren links en rechts wegduwden, blies hij de overige kaarsjes uit, één voor één, voorzichtig; toen kwam hij bij haar en de schuifdeuren trok hij weer naar elkaar toe.
Zij aarzelden nog wat rond, in hun hoofd hoorend nog vele klanken, ziende de schoonheden nog der sproke.
‘Zeg,’ begon hij dan eindelijk, ‘als we eens een eind gingen loopen in 't Vondelpark, 't zal daar wel mooi zijn met die sneeuw.’
‘In 't Vondelpark,’ peinsde zij hardop, ‘ja, goed, ja, hè ja, laten we dat doen.’
Zij trokken dan hun mantels aan, hij hielp haar met haar bontmanteltje, duwde den pelskraag goed hoog, lekker warm in haar hals en over haar oortje, zoo zij hem. Dan bleven zij een oogenblik staan voor de spiegelkast vroolijk zich bekijkend en in den spiegel elkaar toelachend, grappend over het leuke van het verschil tusschen die zware, donkere, winterkleeding, waarin zij zooveel grooter en breeder leken, en hun lichte kamerkleeding van zoo even.
Dan gingen zij.
Buiten, in de eenzame lantaarnenlichte sneeuwstraat, luisterden zij naar het kraken der sneeuw, zacht en vast onder hun voeten; de hemel rondom de maan was als een kruiende zee, ijswolken botsten en schotsten tegen elkaar op, het was sneeuwkoud, scherp en fel. Ze liepen arm in arm, dicht tegen elkaar an en telkens huiverden zij en zeiden enkele woorden met slaande kaken.
‘Zeg, is 't je nou niet te koud? Zullen we nou maar liever niet teruggaan?’
‘Nee,’ hijgstamelde zij, ‘we zullen wel warm worden.’
In de Constantijn-Huygensstraat en Vondelstraat was wat geloop van menschen, haastig dicht langs de huizen, diep in hun kragen gedoken.
Staal hief de Vondelkerk zijn steile spits op in den helderen, blanken, wolken werkenden winternacht; de maan verzilverde de sneeuwsierselen, die om den toren krulden en zoomden; door de bonte, met heiligen beschilderde kerkramen glansde zwak licht, zoodat een krans van klimopbladeren, de muren bedekkend in dichten woeker, oplichtte schimmig om elk boogvenster.
Hij toonde haar al en zij vertraagden hun passen, stonden af en toe even stil en spraken zachtjes hun bewondering uit; dan traden zij het Vondelpark in, en rechts af, de blanke donkerte in, gingen zij dadelijk. In mystieke kathedraalslicht droomde het blank-grijze park; door den matten weerschijn der sneeuw was een zachte schemerhelderte alom, zoodat