| |
Hun Kerstnacht door David Moolenaar.
Plotseling was hij klaar wakker.
Werktuigelijk trok hij de knieën op, schoof den zwaren dekenlast op zijn borst wat terug en rustte toen met het hoofd op de gevouwen handen, de armen gedriehoekt aan weerszijden op het kussen, als een die wil opstaan, maar nog even blijft liggen om zijn bezigheden vooruit te denken.
't Was nacht nog en hij voelde zich klaar wakker. Alle dingen in de alkoof waren donker, hij onderscheidde niets.
En na de allereerste oogenblikken van
| |
| |
verwondering, dat je zoo maar in 't holle van den nacht ontwaken kunt met de helderheid van wien zich verslapen heeft en de volle zon op de vensters ziet staan, hielden zijn gedachten zich bezig met het openen en sluiten der oogen in duister, hoe je telkens hetzelfde zag, en hoe je nu eens goed kondt weten, dat zien toch niets anders is dan licht opvangen.
Als nu de wereld nog eens zòo ver komt, ging hij kinderlijk-onnuchter bij zichzelf voort, dat de scholen zòo volmaakt worden, dat ze, alleen voor dit bewijs, 'n kamer aanschaffen waar 't volkomen donker kan gemaakt worden.
En, soezerig nu weer 'n beetje, deed hij zijn oogen dicht en zag duidelijk een voor een de scholen voor zich, waar hij in zijn jongensjaren op gegaan had, en wàar nu wel de geschiktste gelegenheid voor zoo'n donkere kamer zou wezen, en hoe alles moest worden ingericht..........
Maar langzamerhand kreeg hij bewustheid van 't flauwe en onbeduidend denken en er volgde 'n philosophisch overpeinzen, hoe 'n mensch toch ook eigenlijk alleen in z'n bed tot zulke dwaasheden in staat was.........
Toen drong zich aan hem op, wat hij sinds lang in bed te overdenken vermeed. Een eerste groot voorval in zijn jonkmanleven, een gebeurtenis, na zich slepend eenige weken van overspannen denken en aldoor ziekelijk bezig zijn met 't zelfde éene, groote, belangrijke, zooals er dagelijks een duizend op de wereld plaats grijpen onder de duizend menschen, die er tegen aanloopen onvermijdelijk, voor die éene, die haar heeft te dragen en onder de oogen te zien als een bedelaarster die komt vragen en nemen een stuk van zijn rijke leven, een engel en kwelduivel beide.
Zwaar benauwend drong het zich aan hem op, want hij wilde niet; het zou hem immers weer overweldigen, vastketenen in de oude boeien, martelen met de oude, onuitwischbare herinneringen, gewild vergeten geraakt in de zorgvuldig toegesloten kamer van zijn eigen arm brein met zijn eigen armen gedwongen verwrongen-wil; het zou immers weer over hem komen met zijn reusachtig lichaam van zoetbitter-demonische kwelgedachten en hem geesel-streelen met de oude heftig-zachte beroering van herinnering aan wat zoet was geweest, en zoet zou blijven altijd, kon hij slechts dat ééne felle weten van voorbij en voorbij voor eeuwig! er van losscheuren en wegbannen uit zijn hoofd, zijn denken!
Zwaar benauwend drong het zich aan hem op.....
Moest hij nu?
‘De nacht is donker en mijn lijf vol donker willen. Dat ik zou poëtisch was, altijd, dat ik 't mij zoo mooi dacht, zoo hoog, zoo zaligvol zalig! Zij is verstandig geweest, toen ik ook.... en nu geniet ik 'r van; Trees, kind, hoor je wel, nu geniet ik 'r van. Jij was 't eerst verstandig, 'n verstandig meisje, juist geknipt voor zoo'n poëtischen man. We zouden mekaar aanvullen, dat hadden we al zoo bephilosopheerd met ons beidjes, niet waar? Maar dat mocht niet, dat zou al te mooi worden, al te volmaakt....
O kind, Trees, zeg hoor je me niet, klopt nou je hart niet, voel-je niet, dat hij aan je denkt, dat hij het toch niet laten kan, toch, nooit, nooit....?’
Hij lag op zijn linkerzij, drukte het voorhoofd tegen 't koude ijzer en trachtte 't weer van zich af te werpen, dat sombere denken.
‘De nacht is donker, donker is de nacht.... Het is.... Kerstnacht? Heb ik daar nog niet aan gedacht? O, 't is immers Kerstnacht, haar nacht, de groote Kerstnacht, nu gaat ze naar haar kerk, midden in den nacht, met de zusters van het zusterpensionaat, in Amersfoort.....
Stil, laat ik terugdenken, liever verder terug, heel ver, toen 't begonnen is.... Die eerste keer.... Daar stond ze, bij de kerk, haar kerk, van haar geloof.... En het woei, de wind blies geweldig bij dien hoek.... Ik kwam uit de stad en ging naar huis.... en ik zag haar staan.... zòo stond ze.... de rokken van achteren tegen haar beenen strak, naar voren uitgewaaid, klapperend in den wind; een beetje achterover, in de eene hand het slingerende paraplutje, de andere aan haar hoed, die scheef stond en wat verfrommelfraaid op de mooie, dikke haarwrong.... En ik kwam aan.... ik zag haar al dadelijk, ze viel me op... en ze keek me aan, even maar zooals dat gaat op den hoek van een straat, als je mekaar dan passeert en je last hebt met den wind, die alles aanwaait.
En ik voelde dien blik dadelijk, dien blik van iets bedoelen en toch niets zeggen uit haar blauwgrijze oogen. Trees, dat is de eerste keer geweest, daarmee is 't begonnen... en nu denk ik niet verder aan je, want het
| |
| |
andere, dat toen kwam, dat eeuwig altijd mooie gelukkige, wat is 't geworden, wat moest het worden, wat hebben wij er van gemaakt, allebei, met ons eigen opzet, met onzen eigen gedwongen wil? Misère, kind, misère, misère, misère....’
Halfluid sprak hij die laatste woorden, toen was hij stil, en hij lag stil. Stil ook even in hem zijn weemoedige denken, heel even, als wíe een liedje beluistert om te beoordeelen, maar een enkel momentje laat hij zijn critische denken varen, want het liedeke neemt hem in en laat hem een wijl in extase....
Toen keerde het tot hem terug, zwaar benauwend drong het zich aan hem op.
Waar was nu zijn oude kracht, zijn vaste wil van twee maanden lang? Ging het nu met hem worden als met den zwakke, die worstelde en worstelde en eindelijk overwon, meende te overwinnen, want hij wierp de zonde, de oude knagende zonde van zijn zwakheid met éen plotseling willen woest van zich af en stònd, hoog en fier... maar hij bleef een zwakke en de verleiding komt weer en hij valt weer terug! Moet hij nu weer denken gaan, dat oude weemoedige sleurtje van herinneringen langs gaan, opnieuw; met zijn volle hartstochtelijke denken het nog maar weer eens voor de zooveelste wanhopige maal door zijn hoofd laten trekken, laten voorbijmarcheeren als 'n duizendmaal geziene optocht van altijd eendere, altijd frisch opgemonterde paradekerels? Wat zij gezegd heeft en hij gezegd heeft, met al de heldere, klare lachjes van haar mond, al de felle flikkertjes van haar jonge oogen?
Stil, zoo zal hij doorgaan, in zich zelf beredeneeren, waarom hij niet aan haar moet denken, waarom dàt nu juist zoo verkeerd is, zoo kinderachtig ook om weer over te beginnen.... En is het dan niet uit, uit voor altijd, heeft zij het dan niet voorgesteld? ‘Anton, zou je 't zelf ook niet beter vinden, nu dat geloofsverschil toch nooit kan worden opgeheven, zooals je zelf zegt? Nu mijn ouders 't zoo fel tegenwerken, en je zelf zegt, nooit Roomsch te kunnen worden, onmogelijk, nooit? Zeg, Anton?’
Ja, laat hij dit nu nog even afdenken, en dan niet meer, dan slapen gaan!
‘Trees, ik hoû van je, had hij gezegd, ik heb jou wèl lief, maar Roomsch worden, kan ik niet. Half Roomsch, zoo'n laksche, zou je dat dan willen?’ En toen ineens: ‘Maar zeg, kind, is dat dan geen schande, ons geluk daaraan op te offeren?’
Ze had hem toen haar beide handen gegeven en gezegd: ‘Weet je wat mijn ouders gezegd hebben, weet je hoe ze me gedreigd hebben? Heb ik je ook niet verteld, wat ze nu al besloten hebben, hoe ik nu al naar een pensionaat moet, om jou? Zeg, Anton....’
Maar hij had ineens gezegd: ‘We scheiden!’
En ze waren gescheiden, hadden eerst nog heel, heèl veel gesproken; dat ze nooit van elkaar zouden gelooven, dat het niet echt, niet waarachtig gemeend was geweest, maar dat het alleen uit was nu, omdat ze geloofden, dat het beter was, dat liefde niet zóó hoog, zóó uniek was, of men kòn elkaar wel vergeten, als dat nu moèst. En vooral omdat zij nu toch naar Amersfoort ging, om voor haar lagere akte te studeeren, in een zusterpensionaat, waar je geen brief kon schrijven of ontvangen, of je moest hem laten lezen! En dat het dus maar uit moest zijn, beter nu, dan later, als ze zich zoo aan elkaar hadden gehecht! Hij had een hooge opvatting van liefde gehad, haar oordeel onschendbaar geacht, omdat hij wist ook dat haar liefde er grootsch naast stond. Als dan dat oordeel zegeviert bij haar, had hij verder gephilosopheerd, zou het dan niet goed zijn?
Toen waren ze gescheiden, twee maanden nu al geleden. Met zijn krachtigen wil had hij zich er eindelijk over heen kunnen zetten, haar beeld uit zijn geest gebannen, haar woorden uit zijn herinnering, en nu....
Het is Kerstnacht, en vannacht is er mis, overal, om half vier al, in iedere Roomsche kerk!
Dat vond hij wel mooi in dat geloof. Dat ze die nachtelijke groote gebeurtenis in den nacht ook herdachten, dàt was mooi, dàt deden de Protestanten niet. Als die in den laten morgen optogen, hadden de Roomschen het al gevierd; 't was ook eigenlijk een nachtelijk feest!
En nu ging zìj ook, Trees, ginds in Amersfoort, met de zusters, natuurlijk, maar ze ging toch ook en hìj lag klaar wakker en dacht aan haar.
Waarom was hij wakker geworden, waardoor, gebeurde dat ooit!
En plotseling was het in hem een groote drang, om te zien hoe laat het was, te weten, of zij, in die andere stad, nu ook uittoog, of misschien zich gereed maakte of al neergeknield lag.
Hij moffelde toen in zijn jaszak voor 't bed. Een doosje, even rammelen in donker, toen een lucifer aangestoken.
| |
| |
Nu leefde de kamer ineens; hier het ledikant, de losgewoelde dekens erop en het kussen scheef in een hoek geduwd; ginds de waschtafel met den spiegel er boven, waar spookachtig vaag het behang in schemerde en voor het bed de stoel met zijn kleeren, jas en vest netjes bij eerste uitkleedzorg er overgehangen, dan de broek achteloos er overheen met de neerhangende hier en daar modderbespatte platte pijpen.
- ‘Laat ik 'm nou uitgaan, ben ik nou gek?’
Hij had ineens het reëele leven gevoeld in den aanbllk van al die reëele dingen en was even blijven soezen.
Op zijn horloge in het vestzakje zag hij nu, dat het dadelijk drie uur zou zijn. En hij ging weer liggen, 't behaaglijke even voelend van 't zich weer uitstrekken na kleine inspanning, denkend nu plotseling met machtigen, stillen eerbied aan de godlijke voorbeschikking van 't helder ontwaken in dit uur, zooals hij dat geloofde er een te zijn.
Nu zou zij straks ter kerke gaan en hij gevoelde, dat het mooi was zoo den kerstnacht te vieren voor wien hem in eere wilde houden. Zij zou gaan door den donkeren nacht als zoo vele anderen van haar geloof, niet lettend op het vroege, duistere uur en al die anderen, ook geloovigen, die 't maar wat gewoner opvatten en gingen, als je toch niet in je bed kon blijven liggen.
- ‘Trees, Trees, kind, ik denk nog aan je!’
Hij trok de voeten op en duwde in een lichte passie alle dekens van zich af, zoodat hij plotseling als een afkoelende wind op zich voelde vallen.
't Was alsof dit was een vraag aan zijn heele lijf, wat nu te doen, omdat zóo liggen blijven immers niet kon, en wat hij dan wilde, of hij dan gek was, gek, om zich zoo aan te stellen als een kind, dat alles wil en toch ook weer niets, en maar blijft dreinen al maar drenzerig dreinen....
Hij woelde en kromde en keerde zich al maar om en om.
- ‘Trees, ik denk nog aan je! Denk je nog aan mij, zeg, daarginds in die vreemde stad, in je stijve verwrongen leven van plicht en nog 's plicht?
Het hoeft niet, nee, het hoeft niet, want als ik het wist, zou 't me misschien dol maken... zou... 't me... dol... maken! Om zoo'n geloof, nee, om 'n geloofsvòrm, wij allebei nog denken, nog verlangen en niet durven, om zoo'n geloofsvorm! Nee kind, je denkt niet meer aan mij, 't is genoeg dat ik het doe, dat ik mijn hart nog gewijd hoû aan jou, aan elk woòrd, elke làch, elke kùs, elke hànddruk, elk... elk... bewijsje van je liefde, elk openhartig vertrouwentje, dat je in mij stelde! En als jij het nog deedt, zou 't me dol maken... dol... om dien flauwen geloofsvorm van je ouders, die je nou ook moet vasthouden, die je kon dwingen, je liefde te offeren.... Want ik heb het niet gewild, nooit, noòit,.... ja, je geloof wou ik ook niet aannemen, omdat het mijn geloof niet was, omdat je in dàt geloof moet opgroeien, er mee moet beginnen bij je geboorte... maar scheiden, dat heb ik nooit gewild... ik heb gedacht dat het wel kon zoo, met dat verschil, dat het wel kon.......
Zeg, Trees, je woudt tòch scheiden, je woùdt, want je ouders wouden en je kerk wou... en toen wou jij ook, maar in je hart, in je ziel wou je, dat alles, alles weg viel, wat je gebonden hield... en ik alleen over bleef, alleen voor jou, voor joù alleen,... en voor mij, voor mij, mij, mij!’
Hij zat overeind, de rug gekromd, zijn eene elleboog gesteund op zijn knie, het hoofd zwaar leunende op de volle, gespierde hand. De andere hand hield zijn beide sokken vast en klemde tegen het ijzer.
- ‘Ik ga doen als een moeder, Trees... als een moeder... Haar kindje is lang al dood,... lang al dood. Maar ze kan niet vergeten,... ze kan niet. Als de avond zinkt en het wordt donker en donkerder en de sterren pinkelen aan den hoogen hemel, gaat ze uit langs den eenzamen weg naar het kerkhof. En ze blijft lang, lang daar zitten bij het graf van haar kind, om te herdenken, stil te herdenken maar. O, ze weet wel, dat verloren blijft, wat verloren ging, dat ze vergeefs zou zoeken.... maar ze wil zijn, waar heur kind is, iets van heur kind.... En ze is al heel, heel blij, dat ze kan wezen, waar dat doode lichaam rust... en dat ze stil kan herdenken, stil maar herdenken.
Ik ga doen als een moeder, Trees... ze heeft haar eenigen schat verloren en dien zal ze nooit terugvinden. Maar ze wil herdenken en zijn, waar heur schat is....’
Nu stond hij op en kleedde zich zwijgend aan, in den roes van zijn eigen woorden, die zoo maar waren opgekomen in zijn hoofd en er zacht nog natrilden.
Nietwaar, doen zou hij wat zij deed, was
| |
| |
het dan ook in een andere stad, hooren wat zij hoorde, gelijk met haar, in eèn heilig herdenken! Zou dat geen rust geven, zou dat geen godlijke wijding zijn aan hun liefde, om zoo gezamenlijk op te gaan, ver van elkaar, naar één plaats van aanbidding, zij onbewust van zijn doen, en toch hij gevende iedere voetstap, iedere wending van zijn lichaam, iedere gedachte aan haàr, zooals ze in hem voortleefde?
Heel voorzichtig, voetje voor voetje tredezoekend, ging hij de donkere trap af. Als zijn hospita hem hoorde, zou ze schrikken en aan inbrekers denken. Zijn schoenen vond hij nog aan de trap, waar hij ze 's avonds had neergezet, en eerst op de deurmat trok hij ze aan. Toen draaide hij met zijn sleutel het slot om en trad behoedzaam met vreemd bewustzijn van zijn eigen doen, naar buiten, in den stillen, donkeren nacht.
De lantarenvlammen huiverden in den vlagenden wind, die woei uit het Noorden. De straten lagen leeg, als doode aders, waar alle leven uit is weggestorven. De winkels zwegen met dichte deuren en wat donker, levenloos vertoon voor de glimmerende vensters.
Maar aan den hoogen diepblauwen hemel pinkelden tallooze sterren.
‘Kerstnacht! Nu is het Kerstnacht!.... En zie, de ster, die zij in 't Oosten gezien hadden, ging hun voor....’
Hij toog langzaam door de zwijgende straten; stilte was rondom, stilte voelde hij in heel zijn wezen, in 't zoet bewustzijn van een nieuwe wijding aan zijn oude liefde.
.... En zie, de ster, die zij in 't Oosten gezien hadden, ging hun voor....’
‘Toen zijn ze gekomen, waar ze Hem vonden, gewonden in doeken....’
‘De schat dien ze zochten....’ Hij wilde niet meer zoeken, hij had verloren voor altijd, dat moest wel zijn. En als hij nu toch wilde vinden, niet haar, maar een klein, klein geluk in berusting, dan kon het alleen daar zijn, waar hij nu heen ging, met haar in zijn gedachten, zijn willen, zijn heele doen. Om er te zijn, zonder geloof in 't waarachtige van 't geen hij zag, in 't zoet bewustzijn, alleen, te zien wat zij nu zag, gelijk met haar, te hooren wat zij nu hoorde, gelijk met haar. Zoo heerlijk wijdsch dit te doen, zelfs nu hij wist, dat zij een anderen tempel zou intreden, een andere stem hooren, voor een ander altaar neerknielen! Dit zou nu zijn, wat kracht geeft in 't weten van wijding stil voor zich zelf, aan die éene uitverkoorne, die het was.... en zal blijven, altijd!’
Hij bleef staan en zag omhoog.
‘Welke zou het zijn, als er nu èèn bij was, onder al die sterren?’ Hij keek langs de lucht in de richting van de kerk en bleef een oogenblik zoeken.
Toen moest hij lachen om zijn dwaasheid en wendde de oogen af.
Achter zich, ver weg nog, hoorde hij nu voetstappen kinkeren op de straatkeien. Hij keek om. ‘Vreemd toch die nacht,... zoo ver nog die menschen, en zoo duidelijk al dat stappen....’
Er kwamen mannen en vrouwen, ze liepen snel en droegen kleine boekjes bij zich.
In het kerkportaal tochtte het tot waaiens toe. De menschen voelden er zich al ‘binnen’; daarom scheen de wind er nog feller te blazen dan buiten, en niemand bleef staan wachten.
Maar onder het lampje aan den witten kalkmuur, onder het huiverende vlammetje stonden een paar klompenkinderen; die durfden niet goed naar binnen gaan en zochten met voorovergebogen hoofdjes den koster, telkens als een van de bruinbeleerde deuren werd opengeduwd.
Hij liep nu met grootere passen, echt manlijk weer. Voor de steenen stoep bleef hij even staan, knoopte zijn jas los en keek nog eens rond over het plein. Het liep niet erg druk, de meesten waren zeker al in de kerk.
Toen ging hij zelf ook. De kinderen waren wat meer naar voren gekomen, maar kropen dadelijk weer terug. Van ter zijde zag hij even naar ze.
‘Lompen en klompen; 't rijmt ook! Fantastisch toch, dat binnengaan van zoo'n kerk!’
Plotseling veel ruimte en veel licht en veel samengehoopte menschen toen, dikke pilaren statig strevend omhoog tot de veellijnige, kleurwarrelende weelderig-bogende gewelven, vullend de leege onmetelijkheid van den hoogen en wijden hal. Diepin het altaar, als poppig klein kleurenlichtkasteeltje uit kindersprookje; slanke blanke kaarsen maagdelijk wit onder de bleekgele vlammen; rozerood gekleede knaapjes in streng-zeker bewegen om den ernst-heiligen priester in witten mantel.
‘Nu was hij in de kerk; hoe vreemd, als hij nu niet gegaan was, zou toch datzelfde hier plaats vinden, buiten hem om, die dan lag in zijn donkere kamer, in zijn warme
| |
| |
bed met de wollen, losgewoelde dekens en het gekreukelde laken als zooveel andare menschen nu nog op 't oogenblik.
En toch was het nacht buiten en hier was het, alsof het buiten dag was... Vreemd toch, te waken en te leven in den nacht!’
Er waren meer protestanten, heel veel zelfs; ze stonden achter de banken, mannen en vrouwen en keken met belangstellende gezichten naar het altaar, waar de priester vreemd-zwijgende dingen deed. Als de deur openveerde en een late bezoeker binnen kwam met vlugge beweging van armen en beenen, keken veel hoofden om, maar de Roomsche ging stil-beslist zijn gang, doopte de vingers, sloeg het kruis en liep naar voren om zijn plaats in te nemen. Anton zag dit alles vaak herhalen, vanaf zijn plaatsje bij de donkere deur.
Maar toen de eerste hooge, fijne toontjes tongwerk van het orgel, inleidend de plechtigheid, fluisterend aanvingen te zingen boven zijn hoofd, ging hij tusschen de anderen staan, tegen een van de zware zuilen, en liet zijn oogen gaan onder de menschen en naar 't altaar. Het koor viel in, en hij bewoog zich niet meer, bleef maar staan in aldoor dezelfde houding, het lijf rustende op de saâmliggende handen tegen de hooge pilaar, de oogen gericht op den neergeknielden priester. En hij luisterde naar het onbekende lied in de wijding van gedachten aan haar, om wie hij gekomen was.
Voelde hij 't nu niet mooier nog, was dit nu niet het klaar bewustzijn van een daad om haar alleen, zooals hij dat begeerd had te doorleven in dit uur van verwijderd samenzijn, samen opgegaan naar een plaats, zoo nauw in betrekking tot iedere lieve herinnering aan hun kort geluk?
Was hij nu niet hier, op deze plaats, die hij geweigerd had aan zijn verder leven te verbinden, met opoffering van dien eenigen, grootsten schat!
Was hij nu toch niet hier, juist hièr, op dèze plaats, die hij anders zijn heele leven als van pijnlijke herinnering zou hebben vermeden, alleen om te zijn als waar zij was, te hooren en te zien als wat zij hoorde en zag, te wijden al zijn denken, heel zijn aandacht aan hun verwijderd samenzijn?
En was dit niet alles buiten haar weten om, vrij dus van elke smet van behagen, alleen om zèlf groot te zien zijn eigen liefde?
O, zooals hij het nu gevoelde, diep in zich, wilde hij het wel altijd behouden, zooals nu zijn denken het uitsprak in passielooze rustgedachten, als nauw zichtbare, nauw tastbare draden, gesponnen van muziek naar licht en van licht naar muziek, een teer weefsel van stil gedenken en stil gevoelen in hem en om hem en overal, zoò wilde hij het behouden zijn heele verdere leven, zoò wilde hij blijven zien de dingen van werkelijkheid door het zachte waas, dat de kleuren temperde, alle harde omtrekken vervaagde. En dan zoo blijven aanhooren en opnemen met ongespannen zenuwen, met willoozen wil, altijd en altijd, die muziek en dien zang en die ver omklinkende priesterstem, en dat zwijgende neerliggen van vromen als een lied zonder woorden, zonder klank, zonder geluid, - in eeuwigen overgang van rust in rust, van wijding in wijding!
- ‘Trees, Trees, nu heb ik de rust, de rust in mijn liefde, in mijn wijding van haar aan jou....
Laat ik nu denken, zooals ik dat kan, zonder gedachten, zonder éen flauw vermoeien....
Want die muziek is mijn denken, en die stem is mijn denken, en dat zwijgen en dat neerknielen het is alles, alles mijn onvermoeide denken, mijn onvermoeide wijding van liefde aan jou....
Trees, kind, ik hoor nu als jij, ik zie nu als jij, en het is mij goed, alleen te denken, dat het zoo zijn zal nu....’
Het koor zweeg, het orgel zweeg, de priester lag voor het altaar geknield, de gemeente voor de banken. Zoo bleef het lang stil, de protestanten stonden geheel sprakeloos om niet te storen wat buiten hen omging. Toen klonk een bel, de priester stond op en de gemeente volgde, een kruis slaande.
De knaapjes droegen aan en weer weg en knielden telkens neer. Daarna beklom de voorganger het gestoelte, bad, las een hoofdstuk uit Paulus'brieven en sprak de schare toe.
Anton wilde luisteren en geen woord missen.
Met heldere stem hoorde hij spreken van de groote gebeurtenis, nu negentien eeuwen geleden; hoe daar waren Maria en Jozef, die ontvingen een kind en zij heetten het Jezus. En het kindeke werd geboren in alle nederigheid, wonderbaar gebeuren bij zooveel voorbestemde grootheid; hoe daar toch dwaas tegenover stond de ijdelheid en geldzucht der wereld en vooral van ons tegenwoordig geslacht, dat slechts wist van
| |
| |
éen begeeren, éen jagen: geld en nog eens geld. Hoe we nu niet moesten denken, dat het zonde is aardsche dingen te begeeren, hoe we slechts altijd dat beeld van het kindeke in de kribbe voor oogen hadden te houden; dan zouden we overtuigd worden dat het zieleheil niet ligt geborgen in vergankelijke bronnen van vergankelijken rijk: dom. En dat het ons niet moest leiden tot te groote spaarzaamheid, want dat gierigheid was in de oogen des Heeren een ontzettend kwaad en dat iedere gave te Zijner eer was een wellust in Zijn oogen....
Toen keerden zijn gedachten van den priester af.
Nog hoorde hij flauw de vermanende stem, maar de woorden drongen niet meer tot hem door.
- ‘Stil, nu wil ik denken, goed ingaan met al mijn gedachten tot haar.... Ze is ginds in de andere stad, uitgetogen in den nacht. De zusters vergezelden haar, ze mocht niet alleen, natuurlijk, nee, niet alleen... want het is nacht. Ik zie haar gaan langs de straten in den blauwen regenmantel; het weer is helder, maar ze heeft hem toch omgedaan, over den anderen mantel heen.... want het is nacht. In de eene hand houdt ze haar kerkboekje, ze loopt gearmd met een vriendin.... achter hen komen de zusters. Ze spreken niet, ze zwijgen.... Bij de kerk staan ze stil, de zusters gaan voor, naar binnen. In de vormen, alles in de vormen....
Hoe mooi is ze nu; even denkt ze ook aan mij, ja even, want wat ze nu gaat doen is immers ons groote verschil.... Ze weet niet dat ik elders ook ben uitgetogen, ze denkt: hij slaapt, hij ligt in zijn bed.... Nu neemt ze haar rokken samen, zóo.... ze gaat zitten.... Op haar zwarte hoed het breede witte lint.... nu haar dikke haarwrong, donkerblond met de zilverige tint in 't lampelicht.... daaronder haar regenmantel, de plooien vallen langs haar schouders, want die mantel is wijd, en hij staat haar zoo wonder romantisch mooi.... Ze hoort naar den priester,.... stil, laat ik ook luisteren....
- ‘Want de ijdele mensch vergadert de schatten van dit leven, de nederige van ziel verzamelt zich rijkdom in den hemel....’
‘Hoort zij die woorden?.... zie, ze kijkt; ginds zit ze, dicht bij den muur, ze kijkt aldoor naar boven, naar het gestoelte....’
Toen richtte hij zich plotseling op en wreef zich in de oogen. Waar was het dan, waar, waar? Was dat droomen? Onmogelijk, zij was het immers, hij had haar gezien! God, was ze dan hier, of had hij gedroomd, geijld misschien?!
De menschen om hem heen gingen wat op zij.
Wat wilde die vent, moest hij nou beslist vlak vooraan staan?
Hij keek rond, overal, langs de beschilderde muren; en toen, ineens....
Hij zag haar weer zitten, het hoofd omgewend, en ze keek hem aan. En zijn hart begon sneller te kloppen, hij voelde zijn wangen gloeien, en zijn oogen staarden in de hare, lang, lang... en hij las iets. Wat het was, wat ze zei, o, hij wist het niet! Hij voelde iets, hij las iets, ze zei iets!
Was ze het dan werkelijk? Ze keek alweer voor zich, naar het gestoelte, waar de priester afging. Ja ze was het, ze was het! Hier zat ze, recht voor hem uit, en hij waande haar ver, in die andere stad! Nu werd het rust in hem, waar hij telkens uit opwaakte. Ze zat daar immers, wat wilde hij meer, ze wist dat hij hier was, in haar kerk! O, welk een blij gevoel van trots nu, welk een weelde van zekerheid! Viel nu niet alles weg, was deze rust niet zaliger nog, dan al zijn kalme berusting? Maar dan weer moest hij kijken, haar beeld in zich opnemen, en hij voelde zich onrustig worden, een oud gevoel van verlangen in zich opbranden. Hoe was ze hier gekomen, was ze voor enkele dagen thuis misschien, of was er iets gebeurd, iets wat hij niet wist, niet kon vermoeden?
Ze keek weer.
- ‘Trees, Trees!’ wilde hij roepen, maar hij zweeg en ontmoette haar oogen, die hij vast hield, zoolang ze zich niet afwendde.
Toen speelde weer het orgel en viel het koor in.
‘Venite Adoremus!’
Zacht neurieden enkelen mee, hij kon wel schreien. Was het om haar, om dat lied, dat orgel, die hoog uitzingende mannenstemmen?
‘Venite Adoremus, Venite Adoremus,’ het orgel speelde het tusschenspel en weer viel het koor in.
- ‘Trees, kind, zie je me, zie je me aan met je klare, blauwe oogen?’
Even lachtte ze en hij knikte. Ruim zijn borst toen, licht zijn hoofd, en zijn ziel, zijn denken één luide jubel van geluk.
Buiten wilde hij wachten, niet op haar, maar tot ze weg zou zijn, tot hij zekerheid
| |
| |
had, niet te zijn heengegaan, zoolang zij nog bij de kerk was. Waarom hij dat wilde? Hij kon het zichzelf niet uitleggen, maar heengaan, als zij nog niet naar huis was, dat leek hem onmogelijk. Dus wachtte hij. Met den rug naar de kerk gekeerd stond hij op een hoek van het plein. Hij wilde haar niet weer zien: ze zou immers denken, dat hij iets van haar verlangde en ze hadden toch afgesproken, hij had haar uitdrukkelijk beloofd, haar te vergeten, nooit weer te herinneren aan wat voorbij was.
Ze had gekeken, hem lang aangezien, ze had gelachen, wat voelde hij zich dankbaar! Lief toch zoo'n meisje; zoo zacht, zoo moederlijk had ze gelachen! Hij moest zich maar kranig houden, flink er tegen in, het was nu niet anders! Ja, dat had ze willen zeggen, dat had hij er uit begrepen.
‘Als alle menschen weg zijn, het plein leeg, dan ga ik ook,’ zoo dacht hij. Ja, het viel wel zwaar, hij voelde wel weer het oude verlangen, een tegenzin, om nu heen te gaan zonder haar te zien meer, te spreken, maar het moest. Ze had hem aangezien, een lachje gegeven, hij zou tevreden zijn, want het moest.
Toen ineens: Ze kan wel achter me loopen, wat 'n menschen toch! Nee, ik zie niet om, laat ik maar langzaam mee vooruit gaan, 't lijkt zoo mal anders!’
En hij draaide een zijstraat in, langzaam, 't lijf wat achterover en de handen in de zakken, als een die'n ander opwacht.
‘Ziezoo, hier is het stil weer, geen mensch te zien in de heele, lange straat. Ik kan aanstonds nog wel wat rondslenteren; was 't maar geen December, dan zou ik buiten de stad de zon zien opgaan. Loopt er een achter me? Ik kan hooren, dat 't een vrouw is, verbeelje.... nee, ik wil 't weer mooier denken dan 't is...... hè?’
Hij voelde voorzichtig een arm door den zijnen steken en opzij ziende, zag hij haar naast zich staan.
- ‘Trees!’
- ‘Anton!’
- ‘Maar Trees dan toch!’
- ‘Stil, niet praten, mondje dicht, hoor!’ en ze trok hem mee, haar arm nog aldoor in den zijnen. Zoo gingen ze zwijgend verder. De straten lagen leeg en donker, omhoog waren nog de starende sterren, zijn hoofd en zijn lijf en zijn denken, hij voelde het alles in een roes en spreken durfde hij niet.
Toen eindelijk, bij een water, dat voerde buiten de stad, liet ze hem los en bleef staan.
- ‘Zeg, Anton, vin je niet, dat ik mal doe? Zeg?’
Hij keek haar aan. Kon hij nu lachen? Ja, zie hij lachte met zijn ouden vertrouwlijken glimlach, even maar; daarna was het weer dat vreemde gevoel als in roes.
- ‘Mal, jij mal? Nee, maar je moet me nu vertellen kind, ik begrijp anders niet.... zeg toch, Trees.... sta ik hier met jou.... en jij hebt me hier heengebracht?’
- ‘Ja,’ lachte ze, ‘met mij... en ik heb je hier heen gebracht!’
Toen bood ze haar arm en bij 't licht van een lantaren zag hij haar plotseling ernstig.
- ‘Zeg, Anton, waarom was je in onze kerk?’
Hij zweeg, niet dadelijk wetende wat te zeggen.
- ‘Ben je ineens Roomsch geworden?’ vroeg ze met een zweem van een lach.
Hij schrok. O God, zou ze denken....
- ‘Nee Trees, God nee, dacht je dat....?
- ‘Ik dacht niets, hoor,’ zei ze maar gauw, want ze voelde hem ontstellen; ‘ik hoef niets te denken, want ik weet het wel, ik heb het dadelijk gevoeld; je bent mijn oude, lieve jonge, hoor!’
Maar hij begreep nog niet.
‘Maar Trees, hoe ben je hier, ik dacht dat je goed en wel....
‘O, daar heb je 't al, ik wist het wel, ik wist het wel!’ jubelde ze ineens en drukte hem tegen zich aan.
‘Zeg, mijn jonge, nou blijf ik hier hoor, en ik ga er niet weer heen, ze hebben me gelukkig weer thuis genomen en joù heb ik weer gevonden!’
Jou heb ik weer gevonden! Was ze dan niet anders dan een ander, was ze dan niet beter dan alle meisjes, die hij ooit had gekend?
Jou heb ik weer gevonden! En hij dan, hoe wist ze dat zijn liefde dezelfde was gebleven; welk meisje zou niet eerst eens even polsen, was het dan ook met een beverig gezichtje, maar toch altijd eerst eens even polsen, vóór zich zóó uit te laten, zóo onbevangen, met zoo'n stellig.... vertrouwen? Vertrouwen ja, dat moest het zijn, grenzeloos vertrouwen, want hij had nog niets gezegd bijna, met geen enkel woord gerept over zijn eigenlijke doel in haar kerk!
‘Ik hoef niets te denken, ik weet het wel, ik heb het dadelijk gevoeld.’
Had ze het geraden, onbewust misschien,
| |
| |
dat hij kwam om haar, om zijn liefde, om zijn wijding stil voor zich zelf?
- ‘O Trees, zeg nog wat, ik begrijp nog niet.......’
Ze gingen over een dijkje langs het water, buiten de stille stad, rondom hen de zwijgende weiden wegvagend in den duisteren nabijen gezichteinder, boven hun kalm voortgedragen hoofden de pinkellichtende starende starrenhemel.
Toen zei ze het bedaard en ernstig met enkele korte, onbevangen woorden, in haar vaste, besliste weten en willen nu.
- ‘Luister 's, Anton! Je hebt me nog lief, dat weet ik. Toen ik je staan zag in onze kerk, heb ik het gevoeld. Dat het zoo groot in je was, heb ik nooit geweten en als ik 't geweten heb, heb ik het niet wìllen weten. Maar nu wil ik het weten, nu wil ik je zeggen, hoe ik 't gevoeld heb, hoe ik 't mooi in je heb gevonden, hoe ik begrepen heb, dat ik niet mag miskennen wat ik je in stilte en toevallig heb afgekeken. Dat je vannacht naar onze kerk bent gegaan, Anton, dat heb je gedaan, niet om ons geloof, niet om de plechtigheid, - maar om mij! En je hebt 't gedaan terwijl je meende, dat ik ginds was, ver hier vandaan, en zoo deedt je het niet om mij het te laten zien, om mij te behagen, maar om je liefde, om een wijding, om mijn aandenken. En nu heb ik het gezegd, is het niet goed zoo?’
Sprakeloos drukte hij haar arm. Toen zei ze nog dit:
- ‘Nu weet ik dat er iets is, meer dan geloofsvorm, iets dat ik gevonden heb in jou en voor géén geloofsvorm zal opofferen. Anton, vin je 't niet goed zoo?’
Ze bleven staan. Zijn beide armen sloeg hij om haar hals en hij kuste haar.
Voór hen lagen de eenzame, donkere weg en het glimmende, golvende water, rondom de duister wegvagende velden en boven hun zwijgende hoofden de lichtende starrenhemel, - in hen, diep in hen was alreede de dag aangebroken en scheen al de zon.
|
|