De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrieven van een Haagsch meisje.VII.Beste Ciel. We zijn hier allemaal zóó onder den indruk van den vreeselijken moord in de Boschjes, die, zooals je weet, hier op klaarlichten dag gebeurde. Want dat zoo iets kan gebeuren, dat is nu juist zoo innig-angstig. Mijn hemel wat doet dan onze politie toch eigenlijk? Dient zij alleen om ongemuilkorfde hondjes te vangen, (waarvoor ieder agent, naar ik heb hooren zeggen, een extra-kwartje kreeg), en is zij altijd afwezig als er iets werkelijks gebeurt? - Kom eens door onze gezegende residentie, met haar smalle straatjes en nog smallere trottoirs, en zoek de politie op de drukke punten! Auto's en rijtuigen en karren, en vechtende schoolkinderen, 't is alles één door-elkaar, waarbij je je afvraagt hoe het mogelijk is, dat er niet nog veel méér ongelukken gebeuren dagelijks... En ondertusschen gaat het, gelijk uit dit drama in de Boschjes blijkt, op de stille punten niets beter. Dáár kan je vermoord worden, neergestoken als een hond, zonder dat er iemand is die ervan weet of ziet. Men zou toch zeggen, de Boschjes zijn zoo groot niet, of de agenten konden gemakkelijk dat betrekkelijk zoo kleine terrein voldoende surveilleeren. In plaats daarvan hoor je gedurig van de brutaalste aanrandingen. Van 't zomer was het die dame, die maar ternauwernood ontkwam aan de vreeselijkste bejegening, en die haar redding te danken heeft niet aan de ook toen afwezige politie, maar aan haar eigen tegenwoordigheid van geest en haar lichaamskracht. Nu weer wordt een wandelaarster, die zich op een gewonen wandelweg bevindt, van het leven beroofd zoo zonder slag of stoot, als ware zij in een groot eenzaam bosch geweest, inplaats van in een der meest geliefkoosde wandelplaatsen in de onmiddellijke nabijheid van den Haag... Waar moet het heen met onze veiligheid op die wijze? - Vandaag stond ik in de Hoogstraat, in een verstopping, veroorzaakt door een met steenen of weet-ik-wàt volgeladen kar, die zoowat de heele straat vulde. En toen ik een paar oude heeren vóór me, die, evenals ik gedoemd waren tot geduldig wachten, tot elkaar hoorde brommen: ‘'t Is toch godgeklaagd, dat dat alles hier maar zoo mag, in die volte’, toen had ik lust hun toe te roepen: Als er maar eerst eens een ‘aanzienlijk heer’, een ‘grosses Thier,’ om met de Duitschers te spreken, een ongeluk door krijgt, dan zal 't wel anders worden.Ga naar voetnoot*) Je ziet, ik ben in een pessimistische bui... En, om op dien moord terug te komen, weet je wat ik zoo vreeselijk vind: dat al die dingen, die het publiek toch eigenlijk niets aangaan, gepubliceerd en uitgeplozen worden ten genoegen van het op sensatie-nieuwtjes beluste gemeen. Stel je voor, dat die arme, zwaarbeproefde ouders, en die onschuldige broer, die toch reeds zoo diep te beklagen zijn, nu ook nog dagelijks in alle blaadjes en courantjes met naam en toenaam besproken worden! Zelfs het uiterlijk van den broer zag ik in een bulletin nauwkeurig beschreven! Het doet je zoo'n pijn voor die arme menschenzelf, dat wroeten van de journalisten in hun intieme leven, alleen maar om daardoor het nieuwsgierige publiek te gerieven. Oom Herman, uit Nijmegen, was juist gisteren over bij tante, en je begrijpt dat hij, als jurist, zich dubbel interesseerde voor de bijzonderheden van het geval. Toen zei hij onder anderen, en ik kan mij zoo goed begrijpen dat hij gelijk heeft daarin: De couranten en de publiciteit dragen de schuld van de meeste moorden en misdaden. Want, dóór dat alles maar drukken, en alles maar openbaar-maken, worden de hersenen en de verbeelding van zenuwzieke en overspannen menschen geprikkeld. Ze gaan zichzelf verdiepen in die dingen; ze stellen zich voor, dat ze 'took wel zoo zouden kunnen doen, en vooral, het lijkt hun zoo heerlijk zichzelf | |
[pagina 364]
| |
interessant te maken. Want de meeste zenuwzieken willen o zoo graag interessant zijn. En al dat gespreek en geschrijf over de misdaad en over den moordenaar máákt hem immers interessant. - Oom vertelde toen ook nog van dat vreeselijke mensch, Gabrielle Bompard, die voor eenige jaren een deurwaarder in Parijs vermoordde, en in de preventieve hechtenis vóór alles belust was op zich interessant maken, zóó zelfs, dat ze elken morgen vroeg als ze de agenten zag binnenkomen: ‘Ai-je au moins une bonne presse’?; waarmee ze zeggen wilde: Wordt er voldoende-veel over mij gesproken en geschreven in de couranten? - Ik schaam mij altijd voor mijn eígen geslacht, als ik bedenk dat een vrouw zoo laag zinken kan. Want ik vind het in een vrouw nog zoo veel afzichtelijker dan in een man, wanneer zij vervalt tot laaghartigheden van dien aard als Gabrielle Bompard, of ook als zij aan den drank geraakt, of zoo iets! En wat hebben wij vrouwen toch ook eigenlijk een gróóte verantwoording, die ons verplicht hoog te staan! Nu ook weer, in dit moordgeval, is het toch ook: Cherchez la femme. Want als dat nichtje in Amerika hem niet eerst trouw had beloofd, en toen haar woord teruggenomen had, dan zou hij niet zoo in de war zijn geraakt, en zoo wanhopig zijn geworden, dat zijn verstand er door van streek raakte. - Zie je, dat vind ik nu in vrouwen zoo in-gemeen, dat zij eerst beloven en hoop geven, en dan later hun woord terug-nemen. Een meisje, dat 8 jaren ouder was dan hij, had toch waarlijk genoeg levens-kennis, om te weten wat zij deed, toen zij zich verbond aan een ander. - Als ik zoo iets lees of hoor, moet ik altijd denken aan Heine, die het zijn geheele leven niet te boven is gekomen, dat Amalia hem als heel-jong mensch verried. Je moet al die gedichten van hem maar lezen uit dien tijd, om te begrijpen hoe diep en bitter haar ontrouw hem gewond heeft. Zelfs op zijn sterfbed, toen er zóóveel, en zooveel lichtzinnige uren, tusschen hem en dat verleden lagen, moest hij nog steeds aan haar terugdenken. O, ik geloof zeker, dat een vrouw alles van den man die haar liefheeft kan maken, in den goeden en in den slechten zin. - Bij ons thuis heeft het vreeselijke geval gelukkig die goede uitwerking gehad, dat Clotilde en Jetteke wat bekoeld zijn in hun ‘durf’ van overal alleen-loopen. Bij Clotilde is het de nieuwerwetsche manie, van willen-toonen dat een vrouw overal even veilig is als een man, wanneer zij maar tegenwoordigheid van geest bezit; en Jetteke praat die theorieën na, uit een soort van zucht tot meedoen op zulke punten, die tegenwoordig in haast alle jonge meisjes zit. Wij hebben er al dikwijls over gekibbeld, omdat ik het zoo'n flauwe aanstellerij vind te zeggen: ‘Ik zal een heer die 't me lastig maakt wel van me afhouden.’ Net-alsof heeren die 't je lastig maken het éénige soort van gevaar zijn voor ons vrouwen. In de eerste plaats vind ik 't een bespottelijke pretensie, als je, zooals Clo en ik-ook ouder wordt, net te doen alsof alle heeren je 't zoo moeilijk maken, en in de tweede plaats spreekt het van zelf dat een fatsoenlijke vrouw, als zich zoo'n geval voordoet, zich zelf wel zal weten te redden. Maar het bang-zijn van mij, en van heel veel anderen met mij, is niet voor heeren die 't ons lastig maken zullen, maar wel voor gekken en dronken menschen en vagebonden en erger. En dat we ons in zulke gevallen niet kunnen redden spreekt van zelf, en wordt door zulke vreeselijke geschiedenissen als deze moord, door een ontoerekenbaar mensch, weer eens helder in het licht gesteld. - Ik voor-mij ben er altijd rond voor uitgekomen, dat de gedachte van in onzachte aanraking te komen met een smerigen dronkaard, (zooals in achterbuurten 's avonds voor de hand ligt), zoowel als de mogelijkheid eener aanranding door een gek, of zenuwzieke, of door een landlooper, mij doet rillen en beven van vrees. 't Is mogelijk dat dit zeer laf en zwak is van mij. (Ik hoorde eens een der kampioenen van de Vrouwenbeweging verklaren: Ik zou overal, in pikduister, midden in den nacht, alleen durven loopen, want ik ben nooit bang), maar ik ben nu eenmaal geen heldin van dat genre. En al kan ik 't slecht met Clotilde vinden, 't zou mij van haar oprecht spijten, als zij ooit er inliep op een onaangename wijze, met haar eenzame tochten 's avonds laat naar allerlei wijk-vereenigingen, in minder-goed befaamde buurten, of door haar willen-alleen-loopen door de Boschjes en in het groote Bosch, bij wijze van toonen aan de menschen hoe flink zij toch is. Tante heeft haar al zoo dikwijls gebeden en gesmeekt zich 's avonds te laten halen, per rijtuig, of door een vertrouwden knecht, dien men bij den Chr. Volksbond kan nemen, tegen dubbele betaling na tien uur. Maar dan haalt zij de schouders op, en zegt: Een vrouw moet voor zich zelf kunnen zorgen, en niet op mannenhulp vertrouwen. - Enfin, zij is nu goddank genezen, en erkent-zelf dat ze | |
[pagina 365]
| |
voortaan niet meer alleen in half-donker door de Boschjes zal durven draven, zooals ze dat placht te doen, als ze bij haar ‘geestverwante’ Jo van der Plassche, die aan den Kanaalweg in pension woont, haar hart ging uitstorten.... Je LOUT... |
|