In Memoriam. I. ‘Sipa’.
Op een post in Atjehs binnenland, werd onze Sipa geboren, de trouwe en goedige makker van onzen vader. Hoe onmisbaar was hem toen onze bruine taks, hoe menig bitter uurtje, als de baas aan vrouw en kinderen dacht, vergoedde Sipa hem, door hare aanhankelijkheid en vriendelijkheid. ‘Ge waart toen om en bij hem, eene vriendin in lief en leed voor den vader, zooals ge dit later voor ons waart!’ Wanneer 's avonds de baas uitrustte, na afloop van vermoeiende werkzaamheden, lag Siep aan zijne voeten, hem af en toe aankijkende, alsof ze wilde zeggen: ‘ik ben er ook nog!’ En wanneer de baas ter ruste was, lag Sipa voor den slapende en hield de wacht.
Wanneer er uitgerukt moest worden, vergezelde Sipa de patrouille, kroop mee door de remboe (wildernis), door dik en dun, en wist wanneer men haar opsloot, toch later te ontsnappen, en hun spoor te vinden!
Zelfs eens, was ze de overbrengster van gewichtige tijdingen! De baas had haar medegenomen, naar eene naburige vesting, werd vandaar plotseling opgeroepen naar den kraton en liet Sipa achter!
Wat ging ze toen te keer, in geen week zag ze den baas, en toen men haar op een avond losliet, bracht ze in haren halsband eene belangrijke tijding mee naar huis! Gelukkig liep de tocht in de duisternis goed af, en kwam ze ongedeerd aan.
‘We zagen U voor 't eerst, toen we den baas, na afwezigheid van anderhalf jaar, van den trein gingen afhalen; ik herinner me nog, hoe verheugd ge waart, uit dat nare getraliede hok verlost te zijn en hoe dol van vreugde ge tegen den baas opsprongt!’
‘Van ons wildet ge in 't begin niets weten, ja begon te brommen als wij onzen vader maar aanraakten; ge hadt tot nu toe ook de alleenheerschappij! Doch later werden ook wij goede maatjes; hoe menigmaal weerklonken niet onze vroolijke stemmen, gepaard met Uw geblaf, door 't huis! En toen er een nare tijd voor ons aanbrak, toen de vrouw zwaar ziek lag, wat zochten wij arme eenzame kinderen toen vaak onzen troost bij onze “Siep”. Ge likte ons dan, alsof ge 't begreep, en daarmede uwe deelneming in ons leed wildet betuigen!’