Voorbij.
Zij wist 't! nù, nù op dit oogenblik, waar alles haar háát toescheen, alles somber, nù zou hij komen.
Vroeger zag zij met blij nieuwsgierig verlangen dit tijdstip van zijn komst te gemoet; toèn dacht zij nog in hem een stut te vinden met wien zij 't leven door kon worstelen; zij dacht hem toen te begrijpen en ook dat hij haar begreep. Nu was 't zoo geheel anders in haar, zóó vreemd. Langzamerhand was 't tot haar gekomen: hij begreep haar leven niet, had 't nooit begrepen; vooral dien éénen dag had zij 't gevoeld, 't was net of er toen iets brak in haar, zij zag hem in vaag-duister, hoonend!
Zij herinnerde 't zich nog goed, dien dag! Ouder gewoonte had hij haar afgehaald om te wandelen; samen liepen zij langs 't kanaal, stil.
Bloedrood ging de zon onder, tintend rood de wolkjes, overvloeiend in 't dicht-blauw van den zomeravondhemel. Bloedrood met goud gemengd, was ook de weêrschijn in 't water. Langzaam wandelden zij verder en kwamen een man, donkergebruind, tegen. Krom vooróver met de armen in slappen slingergang langs 't lichaam, de breede trekband over de opene borst, trok deze een schuit aan een lang touw.
Werktuiglijk volgde de man 't steenen weggetje, ontweek palen en liggende boomstammen, knoestig en oud; maar zag alleen den bloedrooden schijn in 't water. 't Zweet gutste hem van 't gezicht af, en de verwrongen gelaatstrekken toonden hoe pijnlijk vermoeiend zijn gang was. Zij hadden even op den man gelet, hem beklaagd, maar waren weer doorgeloopen, totdat zij op eens een doffen smak en een steunenden langen zucht hoorden, als van iemand die wegsterft. Verschrikt hadden zij omgekeken en toen den dood-moeën man op den grond zien liggen, zonder beweging, slap. Zij was dadelijk naar den gevallene geloopen, had hem 't hoofd opgebeurd, besprenkeld met wat Eau de Cologne en hem van zijn knellenden trekband bevrijd. Geruischloos als vanzelf, was de schuit, door de vaart nog, verder gegaan; de man aan 't roer had nog niets bemerkt, totdat 't slieren van 't nu losse touw door 't water, hem naar den oever deed zien, dáár zag hij geen man meer. Door den schrik had hij 't roer den verkeerden kant omgegooid en was op 't zand geloopen met een korten knarsenden stoot; deze had hem wakker gemaakt uit zijn angst. Toen had hij 't gezien: zijn stil-liggenden broer, de juffer, die op den grond naast hem geknield was en nu hielp. Hij had nog gevraagd: ‘Is-t-ie dood, juffer?’ en had toen tot antwoord een zwijgend neen-schudden gekregen. Ontevreden had hij voor zich uitgekeken; zijn broer, over-moe, lag daar néér, hijgend, met geopenden mond en dof glazige staroogen, en hij kòn niet helpen, kòn niets doen! hij vond 't lam. Toen was ook die heer gekomen, met wien de juffer eerst liep, d'r vrijer, en die had gezegd: ‘Toe, Jenny, laat dien vent toch liggen, hij is dronken, laat hem stiekem zijn roes uitslapen!’ Toen had zij naar hem opgekeken