II. 10 November 1904.
Als Freule Lohman mij nog een plaatsje kan en wil afstaan in de Holl. Lelie, zou ik heel graag iets willen zeggen op het aan mij gerichte ingez. stuk in No. 19 van 9 November. Ik weet niet aan wie ik dit schrijven richten moet, daar er zelfs geen pseudoniem is genoemd, maar ik hoop, dat de inzendster hieruit wel begrijpen zal voor wie dit is bestemd.
Ieder mensch heeft van een zaak een eigen, een persoonlijke opvatting; ieder leest en begrijpt een woord b.v. op zijn eigen wijze; en ik geloof, dat van geen woorden zóóveel verschillende opvattingen bestaan als van de woorden ‘vriendschap’ en ‘liefde’. Het is heel moeilijk uit te maken wie gelijk heeft, want over 't algemeen houdt ieder zijn eigen opvatting graag voor de beste. Daarom wil ik dit schrijven beginnen met te zeggen: als ik mijn meening over iets zeg, dan zet ik eenvoudig uiteen, hoe ik voor mij persoonlijk de zaak begrijp. Maar ik wil daarmee volstrekt niet beweren, dat het is zooals ik zeg, en ook wil ik niet de opinie van een ander bestrijden. Ik vind het zelfs heel gewoon, als anderen het niet met me eens zijn: met de karakters en de ondervindingen verschillen ook de meeningen. Om dat te doen uitkomen, schreef ik telkens in mijn vorig stukje: ‘ik geloof,’ ‘m.i.’, ‘mij dunkt’, enz.
Zoo voelde ik voor mijzelf ook, dat liefde hooger staat dan vriendschap. Daar anderen echter best die woorden anders konden opvatten dan ik, oordeelde ik het 't beste, eerst eenigszins - wel wat vaag en kort, dat geef ik toe - aan te geven, wat ik zelf er onder verstond. Ik zou wel een uitgebreider uitlegging willen geven, maar ik kan volstaan met dit te zeggen: ‘vriendschap’ vat ik op zooals P.A.L. dat uitdrukt in zijn juiste, door Freule Lohman in het hoofdartikel aangehaalde woorden. Precies dezelfde verhouding als Freule Lohman in dat artikel beschrijft, bestaat er tusschen een jong-meisje en mij; en het spreekt geheel vanzelf dat wij in alle omstandigheden vast op elkaar kunnen rekenen.
Nu noem ik ‘liefde’ zulk een diepe, dóor en dóor innige vriendschap tusschen man en vrouw, gepaard met hartstocht. Hóe leelijk ik dit laatste op zich zelf ook vind, als dat samengaat met die innige vriendschap, vind ik dat niet leelijk. En zulk een verhouding tusschen man en vrouw vind ik het hoogste geluk, dat we hebben kunnen. Ik verkies die zeker boven vriendschap; maar toen ik mijn stukje schreef, dacht ik niet aan wat ikzelf ‘verkoos’. Ik oordeelde niet naar mijn eigen voorkeur. Spreek ik nu van de liefde van een vrouw voor een man, dan bedoel ik daarmee, dat ze hem liefheeft zooals hij is, met al zijn deugden en gebreken. En niet dat ze in hem een ideaal liefheeft! Daarom ben ik ook van oordeel, dat liefde zooals ik die opvat, blijvend is, dat ze niet verminderen kan.
Om die reden kan ik ook begrijpen, dat een hoogstaand mensch, die ééns heeft ‘liefgehad,’ niet weer een tweede maal zoo'n liefde kan opvatten voor een anderen man. En ook, dat een vrouw, die haar echtgenoot zóó heeft liefgehad, na zijn dood niet zou kunnen hertrouwen.
‘Verliefdheid’ en ‘liefde’ worden maar al te vaak verward. Het eerste is een voorbijgaand iets, en kan óók bestaan tusschen twee volkomen verschillende naturen, die elkaar in het geheel niet begrijpen. In zoo'n geval hebben beide personen wèl een ‘ideaal’ lief. Ik kan me ook niet voorstellen, dat ‘liefde’ op het eerste gezicht kan ontstaan, b.v. na een balpraatje en na één keer met elkaar te hebben gedanst. Wel echter ‘verliefdheid’.
Ik geloof, dat echte liefde met vriendschap beginnen moet; tenminste, dat is de zekerste weg, om tot ware liefde en duurzaam geluk te geraken. Daarom zou ik wel een ideaaltoestand willen hebben, waarin alle jongemeisjes en jongelui volkomen ongedwongen met elkaar konden omgaan en daardoor elkander goed leerden kennen; dat alle verloofden als vrienden waren begonnen. Dan zou de band tusschen vele echtgenooten véél hechter zijn.
En nu, is ‘liefde’ dan zoo zelfzuchtig? Toen ik schreef: ‘mij dunkt, dat liefde hooger staat’,