heid, wensch ik beroemdheid; daarom wil ik uitblinken boven allen, daarvoor wil ik worstelen, dat zij mij eeren kan....’
‘Stil maar Hans, vertel maar niet verder! Ik begrijp je wel. Hou je veel van haar?’
‘God, Hettie, je weet niet wat liefde is -’
Hij nam weer haar hand.
‘Nee, ik ken alleen maar vriendschap.’
Ze trok haar hand terug.
Daar was ze nu uitgesproken die gedachte, die al zoolang in haar rondwoelde; daar was nu de zekerheid! Daar was het weer, dat oude, wreede spel.... O, die mannen, die de krachtliefde, die is één zaligheid van zelfverzakend geven, versmaden voor de bekoorlijke grillen van een poppetje, dat wel de liefde wil als ze komt met weelde, met zon en blijheid, maar die, vol van eigen ik, terughuiveren voor den somberen levensstrijd, waarin een groote, machtige liefde, heilige glorie zijn zou.
Het was nu heel stil in het kleine vertrekje. De wind steunde even klagelijk door den schoorsteen; het kolenvuurtje vlamde flauwtjes op; langs het grauw-witte plafond warrelden wat schaduwen; in den grijzigen schemer vervaagden zich alle omtrekken. Uit de straat beneden zeurde al lang een orgeldeun, met schrilvalschen toon.
Hij stond voor het venster en wachtte. Ze peinst nu zeker over de schets, dacht hij, ik zal haar nu niet storen.
Nu heb ik mijn kunst nog; zóó dacht zij; mijn kunst alleen. Onwillekeurig ging haar hand naar haar zak. Daar zit mijn schat, peinsde ze voort, terwijl ze enkele velletjes, dicht beschreven, te voorschijn haalde. Het dunne papier ritselde tusschen de vingers. Hij bewoog zich, wachtte toen weer stilzwijgend....
De schets van mijn boek, mijmerde ze; de schets van het boek, dat mijn meesterwerk worden zal, waarin ik openbaren zal heel mijn ziel, dat een revelatie wezen zal, waaraan ik arbeiden ga in mijn zalig stille uren, wat me troosten zal in mijn eenzaam leven....
Toen schrok ze. Het papier ritseltrilde tusschen haar vingers. Ze keek op, òp naar hem, half angstig, half blij. Zwart teekende zijn silhouet zich af tegen het flauw lichtende raamvlak; jong was hij, en krachtig en ze had hem lief.
‘Neen, neen,’ fluisterde ze, ‘niet mij zal het succes brengen, en vreugde en vrede, niet mijn glorie zal het worden, maar de zijne. Roem zal het hem geven; roem en geluk!
Geluk.... en dan liefde! O, mijn geheiligde kunst!’
‘Hans,’ ze stond op, veerkrachtig, ‘Hans,’ zei ze en haar stem deed vreemd luid in de grijzige kamerstilte: ‘hier is de schets voor je drama!’
In zenuwachtige haast nam hij 't papier van haar aan, één blijde verrassing.
‘Had je 't al klaar, Hettie, waarom zei je me dat niet dadelijk toen je hier kwam?’
‘Ik weet niet, ik dacht half en half, dat het je geen ernst was; maar nu je er weer op terugkwam....’
‘O, Hettie, het zal, het moet goed worden, dat drama van jou en mij. En,’ voegde hij er, jongensachtig onstuimig bij, ‘als het klaar is, draag ik het op aan jou!’
Ze schudde het hoofd.
‘Neen, niet ter wille van mij, niet ter wille van onze vriendschap wil je het schrijven; mij komt de opdracht niet toe, wel aan die andere.’
Er was bitterheid in haar stem, koelheid in haar houding. Kalm knoopte ze haar mantel dicht, reikte hem, als vluchtig de hand; verbluft liet hij haar gaan.
‘Wat is er nu weer met haar,’ mompelde hij, terwijl hij 't kacheltje lawaaiig opporde, en zijn lamp aanstak.
‘'n Tikje jaloersch misschien; ‘dwaze schepseltjes toch, die vrouwen, vol kuren en grillen, zelfs zij, die zoo heel verstandig lijken, zoo krachtig van geest....’
C.B.