| |
‘Voorbij.’
Onwillekeurig liep hij de lange straat in. Het was één der hoofdstraten uit eene arbeiderswijk. Aan beide zijden lange rijen huizen onder één dak, hier en daar regelmatig ondergebroken, door gelijk gebouwde zijstraten en daar heel in de verte, daar waar als het ware de huizenreeksen naar elkander neigden, daar de beroemde hyacinten- en tulpenvelden. Verder op als achtergrond de begroeide duinen, ver in de hoogte stekend tegen den helderen Octoberhemel.
Vroolijk zagen de meeste huisjes aan, met hunne helder witte gordijnen, de doorzichtige vitrages afwisselend Oralia's en cactus dahlia's doorlatend, die hunne groene bladeren en veelkleurige bloemen naar het licht uitspreidden. De trottoirs voor de huisjes schoon geschrobd en op de groen en geel geschilderde deuren, koperen naamplaatjes, schitterend in het zonlicht en meer of minder de properheid van de bewoonster teekenend.
No. 130 No. 128 No. 126, en hij volgde de even nummers, daar woonde ze dus, daar juist waar die deur open stond. Vreemd, wat dreef hem eigenlijk naar hier? Overtuigd was hij Jenny toch niet te zullen zien, toch was het of deze woning, drie ramen en één deur slechts, een magnetischen invloed op hem uitoefende.
Onlangs had ze hem verteld waar ze woonde, dat haar vader werkzaam was op een der groote ijzergieterijen, dat een harer zusters diende, even had ze hem toen aangezien, wat de uitwerking van hare woorden zijn zou. Maar Frits had steeds geluisterd naar haar aardig gebabbel. Het was hem volmaakt onverschillig, wat haar vader uitvoerde, of hare zusters dienden, even koud als het hem gelaten zou hebben, als hij vernomen had, dat Jenny de toekomstige eigenaresse zou worden van een groot vermogen.
Hij hield van Jenny, zielsveel. Of het haar aardig vroolijk kopje was of hare blauwe eerlijke oogen, haar elegant figuurtje of hare natuurlijkheid, hij wist het niet, maar alles, alles van Jenny trok hem onweerstaanbaar aan. Jenny was een eerlijkeenvoudig meisje, dat om eenigszins in de kosten van het groote huishouden te gemoet te komen, werkzaam was op een der groote wasch- en strijkinrichtingen, in den omtrek der stad.
In haar eenvoudig grijs toiletje zag ze er bepaald snoezig uit, menig oog was dan ook op haar gericht, als ze door de ruime winkelstraten liep.
Als dan des ochtends de toren der Nieuwe Kerk zeven slagen deed hooren, dan trok Jenny behoedzaam de kleine groene deur
| |
| |
achter zich dicht, om toch vooral de overige huisgenooten niet wakker te maken, dan ging ze met lichten tred over de kleine steentjes, langs de rijen arbeidershuizen, met haar zonnig gelaat en eerlijke oogen, ondeugend kwamen dan de blonde krullen uit de lichte matelot kijken.
En zijne gedachten bepaalden zich alleen bij Jenny.
Daar woonde ze dus; plotseling ging de deur verder open en een klein meisje kwam naar buiten loopen, hij bleef stil staan, het trof hem eensklaps, de groote gelijkenis van dit jonge meisje met Jenny. Hetzelfde vroolijke kopje, hetzelfde blonde krulhaar, dezelfde blauwe eerlijke oogen. Zoo moest Jenny er ook uitgezien hebben toen ze tien à twaalf jaar oud was. En hij voelde zich aangetrokken door dit meisje, het leed geen twijfel, het zusje van Jenny.
Een helder wit schort voor en een springtouw in de hand, wat beeld van onschuld. ‘Niet op straat spelen Annie,’ weerklonk het uit de gang. Annie wipte naar binnen en de deur viel op slot. Stil was het weer op straat. Van den hoogen toren klonk het voorspel van twaalf uur. Spoedig zouden de machines in de fabrieken stop gezet worden, dan kwamen de arbeiders naar huis, met hongerige magen, dan moesten de schotels dampend op tafel staan en in gedachten zag hij de moeders druk bezig voor de fornuizen, met bonte schorten voor, de aardappelen afgietend, luisterend of de deur nog niet openging en de bekende stap van vader in de gang weerklonk en naast haar dribbelden twee kindervoetjes, de jongste der kinderen. Daar kwamen de eerste werklieden reeds aan met zwaren stap, de zwart-fluweelen broeken aan, hunne blauwe boezeroens hier-en-daar versteld. In clubjes liepen ze bij elkaar, druk sprekend en hij ving op woorden van maximum arbeid en minimum loon. De meesten droegen sporen van zwaren arbeid, van drukkende zorgen. Onwillekeurig liep hij hen voorbij, de strijd om het dagelijksch bestaan was hem voor het oogenblik onverschillig, en verder en verder liep hij de straat door.
‘Jenny’ zuchtte hij nauw hoorbaar. Zoo even had hij met zijne ouders gesproken over dat waar zijn hart vol van was. Hoe er een meisje was waarvan hij zielsveel hield, in kleuren en geuren had hij het geschilderd, hoe het begonnen was dat hij haar elken ochtend tegenkwam, hoe zij nooit de minste notitie van hem genomen had, maar toch eindelijk bemerkte dat hij alleen om haar, zoo vroeg in den morgen wandelingen in het bosch maakte. Hoe ze eens, toen hunne oogen elkaar bij toeval ontmoetten, het hoofd voorover gebogen had en een donker rood hare wangen kleurde. Eens had hij haar eenige donkerroode rozen gegeven, welke ze zwijgend, doch met een gelukkig lachje aangenomen had.
En vader en moeder luisterden glimlachend naar de woorden in extaze gesproken door Frits, maar toen hij vervolgde, dat zij eene dochter uit het volk was, toen betrokken de gezichten een weinig.
Waarom viel zijne keuze nu niet op een meisje uit den stand waarin hij grootgebracht was, hoe vele meisjes waren er niet, die hij kende, meisjes met klinkende namen en later veel te wachten. Frits raadde hunne gedachten en hij haalde aan eenige zijner vrienden, die dan zoogenaamde meisjes van stand getrouwd hadden. Karel dan, zijn intiemste, getrouwd met de eenige dochter van één der grootste industrieelen, wat was daar niet over gesproken, toen het engagement er door was gekomen, een mooi meisje, een lot uit de loterij was het. Getrouwd waren ze, man en vrouw, maar hoe? Was dat huwelijk gelukkig? Zij verwend eenigst kind, onbeduidend in haar doen en laten, nerveus in hooge mate, elk jaar op reis naar badplaatsen enz. En Willem bijvoorbeeld, die had eene vrouw verstandig en practisch zoo het heette, die schreef in couranten, leidde vergaderingen, kwam op voor de rechten der vrouw, maar manlief werd verwaarloosd, naar de kinderen werd niet omgekeken, uitgezonderd wanneer Mama ontvangdag had, dan kwamen zij in het salon even maar, hoogstens tien minuten en men vond ze dan snoezig-lief. Mama kreeg dan allerlei complimentjes, dat ze de kinderen zoo beeldig kleedde en zoo uitstekend wist op te voeden. Mama had echter wel grootscher werk dan aan kinderkleeren denken en aan practische opvoeding. Vergaderingen leiden, bonden stichten, haar naam in alle mogelijke couranten, dat was háár leven. Zoo noemde Frits verscheidene voorbeelden. Vonden zijne ouders nu, dat die menschen gelukkig waren, was dat nu een ideaal huwelijksleven?
Maar wilde Frits dan niet begrijpen, dat zulk een meisje niet genoeg ontwikkeld was, geen talen sprak, zou zulk een meisje zich op haar gemak kunnen gevoelen, zou zij ge- | |
| |
gesprekken kunnen volgen, over literatuur, schilders, opera's, muziek, neen toch. Doch Frits had gevraagd of zijne ouders dan wel eens goed toegeluisterd hadden, naar gesprekken van hedendaagsche jongelui op tea's en andere bijeenkomsten, hoe laag bij den grond die gesprekken geregeld zijn, van de moreel zoo hoog staanden. Hoe het meestal neerkomt op ‘on dit's’ en lasterpraatjes van bekende personen, en kwam toevallig één der zooeven nog over den hekel gehaalden een bezoek brengen, dan werd deze met de meeste hartelijkheid ontvangen, neen aan dergelijke gesprekken zou de eenvoudige Jenny geen deel kunnen nemen, want daar stond ze veel te hoog voor.
Dan wilden vader en moeder hem toch nog een raad geven.
Wanneer Jenny in werkelijkheid zoo was als Frits haar schilderde, dan zagen zij geen bezwaar in eene verbintenis en Frits was ook oud en wijs genoeg om te weten wat hij deed. Het geluk van hun zoon wilden zij boven alles, en in geen geval influenceeren op zijne keuze, maar toch gaven zij hem in overweging, nog eenige maanden te wachten alsvorens een engagement aan te gaan. En woord voor woord was het gesprek hem voor den geest gekomen.
En de lange straat was hij doorgeloopen, voor hem lagen de hyacintenvelden, dik onder het stroo bedekt, het was de laatste October, alles leek dor en kaal, maar onder de rietbedekkingen, was het nieuwe leven, dat in het voorjaar tot ontwikkeling komen zou, en dan kleuren en geuren zou verspreiden. En hij vergeleek het met zijne liefde, zijnen ouders had hij beloofd, eenige maanden te wachten, alvorens Jenny te vragen, waarom eigenlijk? hij was toch zeker van hare liefde, maar hij had het beloofd, doch dan in het voorjaar, dan zou het gebeuren, dan zou zijn liefste wensch vervuld worden. Dan zou hij Jenny naar het ouderlijk huis brengen, haar in zijne armen nemen, haar lang in die blauwe oogen kunnen zien. En hij zag zijne ouders in die gezellige huiskamer, hunne armen naar Jenny uitstrekken en haar een ‘welkom mijn dochter’ toeroepen.
Daar in het Westen schitterden de duinenreeksen in het zonlicht, als de gouden bergen uit het sprookje.
Den volgenden ochtend was Frits vroegtijdig op den ruimen straatweg onder de hooge eikenboomen; het was November, de nevelen hingen nog in grijze strepen tusschen de bijna bladerlooze boomen, hij bleef staan, daar heel in de verte zag Frits Jenny reeds aankomen en lachend naderde ze hem. Frisch klonk haar goeden morgen, maar toch er haperde iets, hij bemerkte het, er was iets dat Jenny hinderde. Ze ontkende, maar sloeg de wimpers neer, toen Frits haar diep, ernstig in de oogen keek; plotseling kwamen de tranen te voorschijn, al meer en meer en snikkend wierp ze zich aan zijn breede borst. En woord voor woord kwam de oorzaak, met eene door tranen verstikte stem. Ze was gewaarschuwd geworden voor Frits, men had haar naar het hoofd geworpen, dat ze met heeren uitging, dat dat toch niet paste voor een eenvoudig burgermeisje, dat ze het zich later wel beklagen zou, als het misschien reeds te laat was, dat die Mijnheer andere voornemens met haar had, dat hij haar toch niet zou trouwen, geld had Jenny immers niet en uit liefde trouwen zulke heertjes toch nooit. En door hare tranen heen zag Jenny naar Frits op, en toen nam hij haar in zijne armen en kuste Jenny op de rood geweende wangen. De tranen hielden langzaam op te vloeien, de wolken verdwenen en het zonnetje kwam weer door. Een weinig verwijtend keek hij haar echter aan, had Jenny dan zoo iets van hem durven denken, kende ze Frits dan nog zoo weinig, neen ze had het niet willen gelooven, maar toch, ze voleindigde hare woorden niet en hare moeder dan, die had het haar ook ernstig voorgehouden, dat ze niet meer met dien mijnheer mocht loopen, dat hij zeker geene eerlijke bedoelingen had, want dan zou hij wel aan huis komen. En Frits vertelde het onderhoud dat hij met zijne ouders gehad had en als Jenny nu maar veel, heel veel van hem hield, dat dan zijn innigste wensch binnen enkele maanden vervuld zou zijn. Zes maanden zouden zij wachten, elkaar niet ontmoeten en als dan hunne liefde nog even hecht en sterk bleek
te zijn, dan zouden ze zich verbinden, voor altijd, altijd. Dan zouden ze leven te zamen, in elkaar opgaand, totdat de dood hen zou scheiden.
Daar op het groote bovenhuis in een der hoofdstraten, boven het sinds jaren gevestigde kantoor, daar zou Frits later gaan wonen, vaak liep hij de breede eikenhouten trappen op en ging door de ruime vertrekken, dan telde hij, nog vier maanden, drie maanden, twee maanden nog, een maand slechts, dan zou het engagement er door komen, hij dacht verder, in verbeelding zag hij de trouwrij- | |
| |
tuigen voorkomen. Jenny gehuld in een grooten witten sluier, bloemen in het gekapte haar en een gelukkig lachje op het gelaat. Hij in lange gekleede jas, gris perle handschoenen, daar zaten zij voor den ambtenaar van den burgerlijken stand, getrouwd, getrouwd. En weer kwamen de rijtuigen voor en langzaam, arm in arm, liepen zij de hooge trap van het ouderwetsche stadhuis af en daar over de Groote Markt liepen de menschen in hun gewoon druk gedoe, een enkele bleef even wachten en keek of het de moeite wel waard was; om het rijtuig eenige menschen die het bruidje wilden zien, en dan draafden de paarden weer door de drukke straten, naar de kerk, naar de oude grijze kerk, en binnenkomend in het bedehuis, hoorde hij de zilveren tonen van het orgel den Hochzeitsmarsch inzetten. En ze knielden neder op net zachte kussen.
De werkelijkheid riep hem weder terug, hier hadden zijne ouders ook gewoond, toen ze pas getrouwd waren, nu zou hij, de toekomstige eigenaar der groote handelszaak, hier in dit oude gebouw ook komen te wonen, hij met Jenny, altijd te zamen, hier in deze ruime kamers boven de kantoorlokalen, onafscheidelijk bij elkaar evenals Memoriaal en Journaal.
Een jaar is weder voorbijgegaan, het groote bovenhuis in de hoofdstraat staat nog leeg, slechts voor het gezicht hangen er een paar eenvoudige witte gordijnen, maar de kamers zijn leeg, verlaten.
Frits is jarig, het is feest in de groote villa aan den straatweg, vroolijk schittert het licht uit de vensters. Vroolijk is ook de stemming van de gasten die om de rijkversierde tafel plaats genomen hebben. Het tafelzilver schittert in eene zee van licht.
Met opgeruimd gelaat beantwoordt Frits de vele speechen die afgestoken worden, toch is hij den laatsten tijd niet meer de oude, hij is ernstiger geworden, te ernstig voor zijn leeftijd. Hard worden een oogenblik zijne trekken, als een der gasten toespelingen maakt op eene eventueele verloving van den jarige met de dochter van één der fabrikanten uit den omtrek. Pijn doen deze woorden hem, hij denkt niet meer aan eene verloving.
Het feestmaal is afgeloopen, de gasten hebben zich om de speeltafeltjes gezet, in de anti-chambre hebben vader en moeder zich teruggetrokken, van waaruit ze op hun gemak het gezelschap overzien.
Frits voegt zich bij hen, moeder ziet haar jongen lachend aan en haalt op eenige herinneringen, van jaren terug, toen hij haar kleine stoute jongen nog was. Eensklaps geeft vader het gesprek eene andere wending en zegt lachend, terwijl hij voorzichtig de overtollige asch van zijne sigaar in het met zilver gemonteerde bakje laat vallen, dat hij met genoegen bemerkt had, dat Frits de flirtation met dat strijkstertje opgegeven had. Verstandig was het, dat hij dat maar uitmaakte, het was toch niets geworden, dat wist vader reeds van meet af aan. Zooiets hebben de meeste jongelui bij de hand gehad, maar langer dan eenige maanden moet het niet duren. Toen viel het Frits te zwaar, lang reeds had hij het opgekropt, maar nu moest hij aan zijn smart lucht geven. Maar de aandoening was te sterk en hij verborg hevig snikkend het gelaat in den schoot zijner liefhebbende moeder, weenend als een kind. Eerst begrepen vader en moeder niet waaraan die plotselinge diepe droefheid toe te schrijven, hij had zich zeker een weinig zenuwachtig gemaakt, overspannen was hij. En ongemerkt verlieten zij de kamer. In de serre was het veel koeler, een glas koud water kalmeerde hem een weinig. En nu stortte hij zijn hart uit, dat niet hij het was die den band verbroken had, maar Jenny, Jenny zelf. Hoe hij zes maanden lang rusteloos gehoopt had, Jenny eenmaal de zijne te mogen noemen, hoe hij steeds luchtkasteelen gebouwd had, hoe hij beloofd had haar in dien tijd niet te zullen spreken, maar overtuigd was dat Jenny veel, heel veel van hem hield, en langzaam waren de maanden verstreken, eindelijk was hij met een van geluk stralend gelaat naar Jenny gegaan. Hoorbaar had zijn hart geklopt toen hij voor de groene deur met het koperen naambordje stond, hoe hij in het kleine voorkamertje gelaten werd. En Jenny was binnengekomen. Goddank nog dezelfde, geheel dezelfde. Doch plotseling kreeg hij een voorgevoel van iets vreeselijks, iets verschrikkelijks en dat voorgevoel werd bewaarheid.
Toch zag Jenny een weinig bleek, maar ze begon met vaste stem, dat het voor hem maar beter was, als Frits zich de gedachte uit het hoofd zette, haar als vrouw te wenschen, dat ze overtuigd was niet genoeg van hem te houden, om Frits gelukkig te maken, dat Jenny rijpelijk nagedacht had, maar hem geen hoop kon geven.
Nog heel veel vertelde ze hem, maar het
| |
| |
was Frits alsof hij duizelde, hij hoorde niets meer, en als ze hem uitliet verzocht ze hem toch vooral niet boos op haar te zijn, ze kon het toch heusch niet helpen, dat ze niet genoeg liefde voor Frits gevoelde. En liefde was toch noodig voor een zaak zoo ernstig.
De deur sloot zich achter hem en weer liep hij de straat verder door; aan het einde, daar heel ver, daar schitterden weer de duinenreeksen in vollen glans, de hyacinten-en tulpenvelden wedijverden weer in pracht en kleuren. Het was voorjaar, alles tintelde van nieuw, hoopvol leven, maar hij zag het niet, lang had hij rondgeloopen, zonder doel, zonder gedachten.
Alles had hij verteld, moeder kon de tranen niet weerhouden, vader zat met ernstig gelaat en keek peinzend voor zich, dat hadden ze niet vermoed.
Frits had koorts, hij zou maar liever naar zijn kamer gaan. Toen hij zich te bed begeven had, ging moeder nog even kijken, en dekte haar jongen toe, zooals alleen eene moeder dat doen kan, terwijl ze een kus op zijn koortsachtig gloeiend voorhoofd drukte. Arme jongen, fluisterde ze. Doch Frits droomde van verloren geluk, van Jenny.
Vader en moeder zaten weer in de anti-chambre, over Jenny hadden zij het. Frits had haar goed geschilderd, een eerlijk meisje was zij.
Op de whisttafeltjes vielen de kaarten weer neer, harten was troef, de dobbelsteenen vielen uit de bekers op het tric-trac bord, dubbel vier, twee drieën en twee vieren.
Waar of Frits toch bleef, vroegen de gasten? Vader antwoordde dat hij een weinig vermoeid was en maar liever naar zijn kamer was gegaan, de gasten zouden hem wel willen verontschuldigen.
De lichten werden in het groote huis aan den straatweg uitgedraaid.
Verstandig dat Frits dat strijkstertje maar had laten loopen.
November '03.
PAL.
|
|