ja, zei hij, 'n meisje ging toch niet met d'r broèr uit? - Zoo, zij zou niet weten, waaròm niet; als je 'n broer had, moest-i met je uitgaan. - Of ze dan niet hield van een vréémd broertje? - Dat moest-i nou niet vragen. - Leuk-knusjes babbelden ze, en terwijl ze vertelde van haar huiselijk leven, haar zorgen voor het achterlijke zusje, voelde hij z'n liefde voor haar groeien. Er was een vreemde trilling in zijn woorden en gebaren, een aarzeling van vrijmoedig-willen-zijn. Zij sprak het meest, en slechts af en toe gaf hij een kort antwoordje, om toch maar zoovéél mogelijk háár stem te hooren. Hij liet zich heelemaal komen onder de bekoring van haar lieve geluidjes, keek haar dan aan met oogen van wàrme bewondering, en als ze òpkeek, en z'n blik ontmoette, kleurde ze weer even héél vluchtig.
Plots hoorde Frits zich geroepen aan het einde der tafel. - Of hij even een rijtuig wou gaan halen voor zijn vader. Die was wat ongesteld geworden. - Zeker, hij zou onmiddellijk gaan. Jammer, dat hij nu van haar weg moest, jammer, jammer. Toen hij van z'n stoel oprees, kreeg hij 't gevoel alsof hij iets van zich lósscheurde dat pijn deed, schrijnde, en ook zij zag hem met een teleurgesteld gezichtje aan.
- ‘Moet u nù al weg?’
- ‘Heusch, ik moèt wel. Vader is niet wel, lijdt veel aan de borst. 'k Zal even 'n rijtuig bestellen.
't Spijt me wel.... Tot ziens.... Héél aangenaam geweest.... Wèl thuis, hoor.’
God god, wat een banaliteiten, wat een misselijke troep vormelijke woorden zei-die haar nu.
Waarom zei hij niet: Dag m'n lieve.... lieve.... móóie Marianne....
Nee, dat ging toch niet.
Dat was niet comme il faut.
Niet uitspreken je mooie, lichte gedachten over iets dat je aanbid, niet uitbreiden je armen in reine liefdes-extaze.... neen.... neen.... bedekken je hóóge, heilige gevoelens onder mùffe woorden, kei-harde gemeenplaatsen, niet mogen uiten je warme bewondering.... neen.... kàlm.... kàlm.... zwijgen.... 'n paar kleffe gelegenheidsspreukjes: aangenaam.... aangenaam....
Met een spijtig gevoel van niet-anders-gezegd-te-hebben ging hij naar boven, om zich te kleeden.
* * *
Buiten was het nacht-stil.
De Schie lag donker in schaduwen-spooksels van takken en blaren, 't water lei effenblank, spiegelend de lantarens in helle lichtstrepen, die links en rechts schoten; in de verte de zwarte klomp van de Delftsche Poort tusschen de opdoemende huizenmonsters, nù groot lijkend in den nacht-nevel, aan den anderen kant de glooiïng van de Heulbrug, met héél van verre 't geschemer van houtzaagmolens. Frits liep langs den waterkant, heelemaal wèg in gedachten, niet lettend op het nacht-mooi rondom. Hij was niet meer de Frits van gister-morgen, gisteravond. Hij was anders geworden. Er was iets móóis, iets teers, iets warms in hem gekomen, iets dat streelde en toch ook weer pijn deed. Hij voelde 't gemis van dat heerlijk rijke, dat hem zoo-even geurig omzwevende geluk, dat zij, Marianne van zich afstraalde. Hoe koud en abstract liep hij nu weer tusschen die doodgewone huizen van alle-dag; dáár had je 't Slagveld, verder den Coolsingel, waar hij de gebouwen van Tivoli-Schouwburg en Casino als ouwe bekenden zag. Wat stond dàt nu alles vèr uit zijn denken, wat was dat andere nu veel móóier! Hij haalde zich nog eens voor den geest, hoè ze er uitzag, hoè haar mondje de woorden sprak, hoè ze zat naast hem en met welk stemgeluidje ze zoo leuk zei, dat je op 'n feestje je schoenen toch niet kon uitdoen. Door al dat denken werd hij soezerig, moe. Haar vader.... o ja.... en d'r mama was er ook.
Jàmmer dat Marianne 'n vader en 'n moeder had.... Als ze nou is géén vader had, géén moeder, als ze nou.... als ze nou.... Toen werd zijn denken verward, kwam een gonzend geroezemoes in z'n hoofd.... langzaam vervagend de herinnering aan haar. Dáár was de stalhouderij....
Door de ruitjes boven de deur zag hij 't geschemer van een nachtpit. Met een fermen ruk trok hij de bel over, hèl geklingel in donkeren-nacht-stilte. Toen kwam leven in den stal, klompen klotsten log, naderend de deur, die even later openging met knarspiepend gesnerp. Een slaperige kop kwam uit een groven voermansduffel steken, de oogen keken Frits suf-nijdig aan.
- ‘Wat is 'r?’
- ‘Heb je 'n bakkie voor me? Schiet 'n beetje op en rij maar vast naar den Spoorsingel.
Terwijl de man brommend 't paard inspande, kuierde Frits weer terug. In de Proveniersstraat kwam hij al een troepje huiswaartskeerende gasten tegen. In 't donker kon hij niet zien wie 't waren, riep alleen maar even: ‘dag dames, dag heeren... wèl te rusten!’
Plots hoorde hij 'n meisjesstem:
- ‘Dàg Frits... dag Frits!’
Perplex bleef hij staan. Háár stem.
Verwàrd, verrast door haar familaar groeten riep hij met aarzeling van stem:
- ‘Dàg juffrouw.... dàg.... Marianne!’