toonstelling, een fonkelnieuw talent bewonderd, dat uitmunt in het door-een-knoeien van een geelachtig-lila kleuren-gewriemel, dat hij betitelt met den naam: Impressie.... Volgens ‘de critiek’ onzer ‘toonaangevende’ Haagsche bladen is die ‘Impressie’ heel wonderbaarmooi, en ik behoef je dus wel niet te zeggen dat Jetteke's meneer haar ook ‘wonderbaarmooi’ vindt, en dat al zijn dames-leerlingen hem nakraaien: ‘Goddelijk’, ‘Eénig’, ‘Wat een diepte van toon’, ‘Een heel oorspronkelijk talent’ - enz. enz....
Enfin, tot zóóver kon de zaak geen kwaad, was alleen maar een onzer vele dames-fratsen, waarin wij-in-den-Haag in het bijzonder uitmunten! Maar nu komt het droevige slot. Jetteke heeft, dat behoef ik je niet te vertellen, een alleraardigst gezichtje, waarnaar de mannen dikwijls genoeg met zichtbaar welgevallen gluren. En, terwijl zij méékraaide in het bewonderende koor, schijnt de schepper van de Impressie in de zaal te zijn gekomen, en haar enthousiasme te hebben gehoord. Natuurlijk heeft hij daarop haar meneer aangesproken. Natuurlijk stootten al de kunstzinnige dames elkaar verrukt aan. Natuurlijk was Jetteke de uitverkorene, die hij daarop begiftigde met eenige banale phrasen uit zijn artistenmond....
- - En natuurlijk is Jetteke van af dat ‘heilig’ moment, (zij noemt het zelve zoo), geheel en al in hoogere kunstsfeeren.... Ze wandelt steeds in de richting van ‘zijn’ atelier. Ze kleedt zich in ‘zijn’ kleuren, het vieze geel-lila van de Impressie. - Ze ‘drapeert’ zich volgens ‘zijn’ kunstopvatting in ‘sleepende gewaden’ met ‘lange slanke lijnen’, waar ze, gegeven haar mollige dikte, in uitziet als een vormlooze wandelende ochtendjapon-worst....
En natuurlijk wil ze niet meer ‘uitgaan in de wereld’, zooals ze het noemt met een blasé-airtje. Ze heeft er ‘geen tijd’ meer voor. Ze studeert in een dik boek over de ‘Impressionistische schilderkunst,’ dat ze zich heeft aangeschaft, ze maakt zelfs met een groot potlood ‘aanteekeningen’ bij sommige bladzijden, in één woord ze geeft zich alle allures van iemand die op de dagelijksche dingen van 't leven smadelijk neerziet, en leeft in een hoogere wereld, (natuurlijk de kunstwereld in haar geval). Intusschen, van tijd tot tijd vergeet zij haar rol. Zoo b.v., onlangs, toen Wim van den Straaten ons kwam goeden dag zeggen, vóór zij naar Méran gaat, met een keurig reistoilet aan, een grijs-ruitje met zacht groen leer aan de kraag en de mouwen, zooals nu mode wordt, regelrecht uit Londen besteld, (bij Alfred Daij, dien Ladies-Tailor, je weet wel.) - Het interesseerde haar zóó, dat ze tien minuten lang heelemaal de oude gezellige Jetteke werd. Ze trok het jacquette aan, om te zien of 't haar zou passen; ze verdiepte zich in een andere kleuren-combinatie, die volgens haar nog aparter zou staan, die nieuwe gele nuance op een dieper-grijs-geruit-cheviot dan dat van Wim... In één woord, 't was een heel gezellig damespraatje. Maar aan tafel was ze blijkbaar beschaamd over haar eigen ‘alledaagschheid.’ Ze gaf vreeselijk af op die ‘wereldsche’ Wim, ‘die voor niets leeft dan voor mooie kleeren.’ En ze werd in ernst boos op tante, die haar vroeg den volgenden dag mee te gaan naar een Brusselsche modiste, door wie in de Twee Steden model-hoeden wrerden geëtaleerd.... ‘Ik heb heusch geen tijd voor al die nietigheden,’ zei ze. ‘Ik ga met Corry naar Pulchri.’ (Corry is haar kwade engel; een leelijk, sproetig, voor alle mannen ongenietbaar, vinnig wrezen, die ze heeft leeren kennen
op dien Kunstgeschiedenis-cursus, en die zich, geloof ik, voor haar eigen misdeeldheid schadeloos stelt, door andere, mooiere meisjes per-se tegen het huwelijk en tegen de mannen in te nemen.)
Jetteke voegde er nog bij: ‘Waarom gaat U niet liever met Lout.? Die heeft toch nooit iets “degelijks” voor.’ Dat was als een hatelijkheid tegen mij bedoeld, want de niet-gelukkige liefde schijnt de menschen nu eenmaal zuur te stemmen, maar ik trok er mij niets van aan, want ik had wel lust in het gewinkel, vooral omdat ik-zelve óók een nieuwen hoed moest hebben; en ik ging er dus heel bereidwillig op in. Berouw heb ik er ook geenszins van gehad. Ik vond een dot van een hoed. Een heel groote, van zwart vilt. En gegarneerd met struisveeren! In de nieuwe kleur, nam ik er ook nog een. Maar zooiets kan je natuurlijk niet dikwijls dragen, 't is te opzichtig, dat hel-bruin-geel. Je ziet op straat soms sommige menschen, die alles maar aantrekken, ‘omdat het mode is’, met een blauwe japon, een grijze of beige mantel, een schreeuwend-geel-gegarneerden hoed, enz., enz.! En dan die witte vilten hoeden met oranje-geel fluweelband, die sommige jonge meisjes zoo gedistingeerd staan! 't Is om te lachen, zooals Jan-en-alleman die durven opzetten, en bij verschoten, heelemaal niet moderne mantels en japonnen! - Die Brusselsche modiste maakte de op-