Geteekend.
(Zie Hoofd-artikel vorige Lelie.)
Het was zelfs in Protestantsche kringen de gewoonte in die streken, dat jonge menschen, nauwelijks in lentejeugd, den bisschoppelijken zegen ontvingen.
Als bruidjes zaten de meisjes in 't sneeuwwit met wazig-luchtigen sluier - één witte zachtgolvende lijn. Enkelen nog met loshangende lokken, maagdelijk bedekkend de ronde schouders. Roerloos in gedachten verloren zaten sommigen - anderen gebogen over 't kleine geschriftje, dat ze op hun plaats hadden gevonden, een korte geloofsbelijdenis, allen naar 't scheen vervuld van stille heilige vreugde.
Daar schoven voorzichtig, als bang om opgemerkt te worden drie jonge meisjes door de rijen. Gesluierd als de overigen, waren ze toch zeer verschillend van hare zusterkens.
Van donkerblauwe dikke winterstof was het Confirmatiekleedje, dat hard afstak bij het poëtisch wit der bruidjes.
Schuw namen ze haar plaats in naast elkaar.
Ze keken vóór zich, naar die witte golvende schare.
Hoe verweesd moesten die kleinen zich voelen....
De ruimte vulde zich, onder het ruischen der orgeltonen; ouders en vrienden der jonge menschjes zochten een plaatsje, zóó, dat hun liefde-oogen hun kind konden vinden....
De eene na de andere draaide half-bewust het gesluierde hoofdje om, om op te vangen dien blik.
Naar de drie meisjes richtten aller oogen zich - met deernis. Geen ouderoog, voor haar... Ze waren dus uit een gesticht.
Arme, arme geteekenden!
Minder dan weesjes, zelfs!
Zijt ge daarom zelfs nu - niet als allen één?
De dienst ging voorbij, ze zongen haar hymne ter eere van God, en ze zeiden het met trillende stem: ‘ik wil’.
Ja, ze wilden.
Dat stond in jeugdigen ernst te lezen in hun oog, ze wilden trachten de herinnering aan deze ure in hun ziel te bewaren.
Geknield voor den ouden bisschop, die één voor één, z'n hand beschermend op de jonge hoofdjes legde, ontvingen ze den zegen.
De drie geteekenden ook....
En de geestelijke, als voelend haar verweesd-zijn, liet z'n zegenende hand toen langer rusten op hun besluierde hoofden....
Zijn blik ging over de schare... en als voelend, iets goed te moeten maken - klonk het met grooteren nadruk:
‘De Heilige Geest zij met U...’ en toen vertroostend, smeekend: ‘de Liefde Gods blijve met U, Amen’.
‘De Heer zij met U’. ‘Amen, Amen’, echode het orgel en ruischte ‘voor God gelijk’.
Ja, voor God gelijk, voor hem geen geteekenden - maar voor de wereld?
Waarom die tranen in hun oog, toen ze weer schuw naar haar plaatsen schoven?
Wat was het?
Aandoening of Schaamte?
Schaamte voor - voor haar uitgeworpen zijn?
Schaamte, dat ze daar stond als ‘verwaarloosd,’ geen ‘kind’ meer van vader en moeder? Schaamte voor ons, ons allen, die aan haar kleeren, haar verdriet en schande herkenden?
Het ‘Onze Vader’ klonk als een smeekbede uit veler harten.
De dienst was geeindigd....
De bruidjes reden heen, door 't jonge lentegroen reden ze naar huis met hun ouders, de witgesluierde jonge meisjes met een blosje van zenuwachtige aandoening verhoogd - en ze wisten - daar, in het ouderlijke huis, zouden ze straks de hartelijke begroeting ontvangen, de moederkus, den vaderblik, de bloemen van vrienden en familie.
Gelukkige schepseltjes!
‘De Heer blijve met U’, de liefde der Wereld is reeds met U.
Voor mij uit liepen de drie geteekenden met de directrice.
Een eenvoudige strooien hoed had den witten sluier vervangen, die ze nu opgevouwen in de hand droegen - een zwarte wollen cape hing over de blauwe jurk.