stormt het om het gróóte, gróóte onrecht der vrouwen sedert eeuwen aangedaan.
En indien er ‘nuttigheidsvrouwen’ zijn die overdrijven, dan éér ik nog het principe, het beginsel waaruit zij het doen. Zij willen niet dat een categorie van individuen, raadselwezens op een raadsel-aarde, achterstaat bij een andere categorie. Ik geloof niet, dat verstandige ‘nuttigheidsvrouwen’ en die zijn er goddank ook in ons land edele en vele, manwijven willen zien van de vrouw, maar zij willen recht, rècht voor de sedert eeuwen verdrukte, en daarin hebben zij gelijk en tienduizendmaal gelijk.
Ik ken geen ongelukkiger wezen dan een vrouw. Indien ik begaafd ware met het genie van Jonathan Swift, zou ik als een Swift voor haar willen opkomen. Niet dat hij feminist was, integendeel, maar zijn scherpte zou ik willen.
Ik sprak daarboven van laster, het moordtuig waar vooral de vrouw mee gefolterd wordt. Kijk nu eens aan, hoe rampzalig.
Wanneer het moordtuig een man treft, hij kan zich verweren, verwoed schreeuwen, zijn belagers een pak slaag geven, alles kan hij doen.... en met eerbied treedt men achteruit, want hij is màn, het wezen door de eeuwen heen gezalfd als de koning, de god van de maatschappij, die après tout geen kwaad doen kàn.
Maar de vrouw.... óóóóóó! zij kan naar huis gaan en zitten en lijden lijden lijden! Ternauwernood durft zij er met iemand over spreken, want men mòcht toch eens denken: het is waar wat er van haar gezegd wordt.
De arme, de ongelukkige! Aan gerechtelijk herstel harer eer valt heelemaal niet te denken, want dan zouden de menschen door het heele land weer veronderstellen, dat er in elk geval wèl wàt van aan kàn zijn. Er is geen koe zoo bont.... dat wordt er altijd bijgehaald. Een man kan zich bijna altijd zuiveren. Een vrouw wordt in stilte doodgemarteld door die welwillende wezens, haar natuurgenooten, welke zich ten taak hebben gesteld, uit gebrek aan andere bezigheden, haar het leven zoet te maken en te veraangenamen. (sic).
Van alle landen der wereld is Holland het Piet-Gijs-en-brug, waar de vrouw het meest te lijden heeft, waar haar het minst recht wordt gegund, waar het meeste slijk en vuil op haar gegooid wordt. En zeker wanneer zij een weinig meer is dan haar sexe-genooten.
Legerscharen van mannen en helaas vrouwen, U weet er van geachte redactrice, trekken op haar aan om haar te verguizen, haar nu eens te rukken als hongerige wolven zich werpen op een schaap. Weg met haar, kruisigt haar.
Het eenige waar zij hen mee kan betalen is: ‘Heere vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen.’
Ik moet dan ook bekennen dat dit wel het verstandigst is wat het mensch in zoo'n geval kan verrichten, want door uitschelden stelt ze zich zoo niet met hen gelijk, dan toch dichter bij haar belagers dan zij hoort.
Zij kan de schouders ophalen.... en toch lijden. En wéét men dat zij lijdt, dan geniet men.
Het best doet zij nog haar geestes- en zieleleven zóó hoog op te voeren dat hun vuil haar voorbijspat, als de modderspatten die een rijtuig in vliegende vaart opzendt. Laat vooral de vrouw, die belasterd wordt, haar innerlijk maken tot een blanken gewijden tempel waarin zij zich kan terugtrekken, jubelend dat zij zóó hoog staat boven haar die haar lééd willen.
Er is niet een van mijn romans, waarin ik niet op mijn wijze heb aangegeven dat zij dit móét doen, en ik hoop nederig dat ik misschien zoo nu en dan eens, een woord van troost heb mogen uiten tot een verdrukte zuster, God bescherme haar. Amen.
Want de menschen zullen haar niet beschermen.
Indien iemand soms ooit de goedheid had aan mijn bedoelingen te twijfelen, want de menschen die je heelemaal niet kennen, weten gewoonlijk alles van je, zoo zou ik hem of haar verzekeren dat al mijn werk mij uit het hárt geschreven is, dat ik mijn werk ben en mijn werk ik, = Cornélie Noordwal, en dat ik met het grootste genoegen slaráák heb gegeven waar ik dacht dat de mannen te kort schoten tegenover de vrouwen, en óók wel vice versa. Het was mij o.a. een waar genot in ‘de Winkeljuffrouw uit l' Oiseau d' Or’ te wijzen op de góéde heeren die zoo 's avonds na lief thee gedronken te hebben bij hun vrouwen, winkeljuffrouwen die hen niets in den weg leggen, uitschelden en nazitten, welk feit ik zoo tallooze keeren uit den mond van de belaagde partijen vernomen heb, dat ik mijn gevoelens eens móést uiten.
Er zijn meisjes die de zoogenaamde hulde dier heeren zoeken, maar hoevele goeden moeten hier niet onverdiend lijden, en bitter?
Ik zal de laatste wezen om te beweren dat de vrouwen heiligen zijn, maar gegeven de mate waarin zij achterstaan in voorrechten bij de mannen, is globaal gerekend hun houding in het warboeltje dat maatschappij moet heeten, nog zéér te loven, en zijn haar fouten nog niet zoo schrikkelijk.
De dochters moeten, volgens u, zich niet wijden aan de maatschappij, maar aan eigen kring en de naastbijzijnde plichtjes. Maar u vergeet hoeveel goed-willende dochters er