Zeer juist, we verlangen dan ook andere lectuur als ons ‘Over literatuur’ schenkt.
Bedoeld artikel zouden we gevoeglijk hebben kunnen doodzwijgen, zoo niet onze literatuur in een verkeerd daglicht ware gesteld en verdacht gemaakt.
De wijdloopige, niets-ter-zake-doende inleiding laten we voor wat ze is, doch wenschen te protesteeren tegen sommige uitdrukkingen en foutieve voorstellingen.
Heeft v.d. Goes een daadwerkelijk aandeel gehad van die beteekenis, om genoemd te worden als leider der Nieuwe-Gidsbeweging, en mag Henri Borel als zoodanig worden aangemerkt?
Is 't noodig zoo'n vraag voor werkelijk belangstellenden in onze letteren te stellen en te beantwoorden?
Dat zou immers een al te nuchtere arbeid zijn!
‘In 't begin was hun arbeid moeilijk te begrijpen, alles was verward en onsamenhangend. Zij hadden niet genoeg gestudeerd, alleen heel veel en onregelmatig gelezen.’
En is niet juist in dat begin de ‘Kleine Johannes’ van Fr. v. Eeden gekomen, en schonk ons Kloos niet zijn literaire opstellen, te vinden in ‘Veertien jaar literatuurgeschiedenis,’ en gaf van Deyssel niet vele zijner kritieken, waarop we trotsch gaan? En danken we niet aan hen Gorter's ‘Mei’ en ‘Ellen,’ een lied van de smart, en de gedichten ‘van kind tot God?’ Zou hier commentaar niet overbodig zijn?
‘In verwaten overmoed werd door deze jonge schrijvers zoo ongeveer alles afgekeurd, wat vroeger was geschreven,’ enz.
Onwillekeurig moeten we glimlachen bij de gedachte, of dit nu ernst is, en of we wel 1904 schrijven!
Krachtig hebben ze ongetwijfeld opruiming gehouden in de rommelkamer onzer destijds muffe literatuur, en scherp aangewezen wat onze literatuur behoefde.
Dat ze evenwel alles zouden hebben afgekeurd wat vroeger geschreven is, is op zijn zachtst genomen een schalksch onwaarheidje, waaraan de vergelijking van 't mosterdzaadje ten grondslag ligt.
Beets werd geacht om zijn ‘Camera obscura’ en of Vondel goed werd bevonden? och lees dan eens Verwey's ‘Inleiding tot Vondel.’
Of Potgieter geschat werd? - sla ‘Het Leven van Potgieter door Albert Verwey’ eens op.
‘Tegenwoordig is de kracht dezer jonge richting gebroken’.
Dit lezende, zou men denken, dat tijdschriften als ‘de XXe eeuw’, ‘de nieuwe Gids’ slechts in onze verbeelding bestonden. Nog immer wordt acht gegeven op de stem der eerste voorvechters voor onze literatuur en de waarde hunner beschouwingen erkend.
En is niet dáár het proza van ‘Ary Prins’ en ‘Jacob van Looy’ om ons uit den droom te helpen? En gaan van Deyssel, en van Eeden, en Verwey, en Kloos niet immer voort op den eenmaal ingeslagen weg en verschaffen zij ons nog niet menig uur van literair-genot?
En zijn daar niet de geestesvruchten van de Meester, en Henri Hartog en Boutens om deze bewering te ontzenuwen?
We zouden verder kunnen gaan naar meerdere hedendaagsche auteurs, en ons zou blijken, hoe allen zijn verwant aan de Nieuwe-Gidsers en deze richting in onze letterkunde nog geenszins ten doode is opgeschreven.
‘Over Literatuur’ schreet de heer Naaktgeboren en nu kunnen we hem ter lezing aanbevelen: ‘Over Literatuur’ van Is. Quérido. Mogelijk krijgt hij daardoor een nog ruimeren blik over onze literatuur.
B. VAN BREUGEL.
Heelsum, 2 Oct. 1904.