| |
De Doodendans. Naar het Deensch van Sophus Michaëlis. Vertaling van mevr. Logeman-Van der Willigen. VI. (Vervolg en slot.)
De Ketter. I.
Vanwaar komen deze zilver-zachte klokken, die den ondergang der zon vermelden? Van de Sint Pieters Domkerk, de kerk aller kerken, die haar reuzenkoepel verheft op de plaats, waar de grondlegger der rotskerk gekruisigd met het hoofd naar beneden hing?
Dag aan dag luistert hij er naar in zijn eng, steenen graf. Hij is vergeten hoe de stad - de eeuwige stad - daar beneden buiten zijn kerker, ligt. Hij weet alleen, dat hij als een uil hoog in de vesting zit, doch geketend, in dezelfde cel, terwijl zijn hevigbegeerige oogen niets anders dan lava, grauwe muur en een stukje hemel hebben - niet grooter dan een brok spiegelglas - om hun honger mee te stillen. De dagen zijn verloopen als gelijksoortige, zwarte kralen van een rozenkrans - in den ronden, draaienden cirkel der eenzaamheid.
Dag en nacht zijn slechts te onderscheiden door de lichtverandering en door de zwakke geluiden van een stad, die hij niet ziet. De feestdagen zijn slechts tot hem doorgedrongen door een versterkt klokkeluiden, dat fijn en schel zijn oor bereikte en door doffe kanonschoten, die hol onder zijn kerker dreunden.
Hij is vergeten hoe lachen en spreken klinkt en hoe menschengezichten, zelfs van gevangenbewaarders, er uitzien. De gedaanten, die zijn cel binnentreden, zijn gemaskerd. Hun oogen staren hem door ronde gaten in zwarte mutsen aan en liggen in het duister. En hun monden openen zich nooit achter het stijve, lange masker, dat tot op hun borst afhangt. Slechts zelden dringt een stem tot zijn stilte door om hem dan plotseling, als door een ondier gestoken, op te jagen. Een stem die wenscht, dat hij biechten en den Ketterduivel uit zijn verdorven vleesch zal rukken en knielen om de heilige kerk om vergiffenis te bidden, voordat het te laat is. Midden in den donkeren nacht wordt hij soms door die onzichtbare stem gewekt, die hem als met tangen knijpt.
Zij hebben hem alles ontnomen, uitgezonderd de versleten kleeren, waarin hij zijn arm, onverzorgd lichaam hult. Ook zijn papieren en boeken, zelfs een exemplaar van de Vulgata. Juist als tijdens een beleg willen zij hem allen toevoer verhinderen om hem langzaam geestelijk te laten verhongeren en zijn ketterziel tot overgave te dwingen.
Maar zijn wakers vermoeden niet, dat hij zelfs in de uiterste armoede een bron van gezondheid en trots vindt in het kleine hoekje lucht, dat hij door de zoldering van zijn cel gewaar wordt. Daar plast de regen door naar binnen en maakt groote, vuile vochtplekken op den muur. Er zijn ook dagen, dat die op den grond neerkletst. Ook de zon vindt denzelfden weg, al is het ook gedurende korter tijden van het jaar en al zijn het slechts kleine stralen-vierkanten, die niet ver naar beneden kruipen en nooit zoo diep, dat hij zijn vinger in den warmen schijn kan houden. Maar de zon is het toch. Ook maan en sterren glijden het gaatje voorbij als stille, glinsterende boden van de onvergankelijke wereld, waaraan hij gelooft, hetgeen juist zijn misdaad is.
Aan dat kleine stukje hemel hangen zijn oogen als die van een sterrekundige aan zijn kwadrant. Op zonnige dagen kan hij er van
| |
| |
den dageraad tot aan den avond naar zitten turen. In de travertinen muurblokken is er een uitbouwseltje, dat hij als zitplaats gebruikt. Door het achteroverbuigen van zijn hoofd om beter te kunnen zien is er een kleine holte in den muur ontstaan.
Van daarboven komt zijn geluk en hoop. Het heerlijke stukje blauwe hemel is als een eindelooze put, waaruit zijn oogen een oneindige frischheid kunnen ophalen. Witte wolken trekken voorbij den waterspiegel. Hoogvliegende roofvogels glijden als zwarte stippen in de uitgestrekte ruimte verder.
Het gat daarboven is zijn oor geworden, dat hij naar de wereld richt, en dat matte geluidsgolven van het aardsche Leven opzuigt en klokketonen en het geruísch van het getier en van de voetstappen der menschen. Het is het neusgat van zijn kerker geworden, dat de graslucht van de groote weiden en de geur van het tapijt van bloeiende rozen, dat over de villamuren hangt, opsnuift.
Soms is het hem alsof hij in een vreeselijke gevangenis-ark rondzeilt over een door een Zondvloed tenietgaande wereld. Als een vogel vliegen zijn gedachten er uit, maar kunnen geen vasten grond krijgen, zij blijven rondfladderen in een hemelzee zonder grenzen en zonder bodem.
Af en toe zit er een groote vogel op de opening. En krabben er klauwen over den muurrand. Dan buigt stootend de roofvogel zijn kop naar omlaag als een slangenhals en zendt hem scherpe, stijve, schuine blikken toe. De gele oogen staren begeerig naar het groote stuk lijkwit vleesch. En hoewel hij onbewegelijk op zijn steenblok zit, als een vleermuis in zijn mantel gehuld, voelt toch de roofvogel zijn kalmen blik en trekt zich schuw terug met klappende vleugels, die, terwijl hij wegvliegt, als zeilen uitslaan.
- Het klokkenspel is verstomd en de stilte teruggekeerd.
De gevangene staat van zijn zitplaats op, eindelijk vermoeid van het staren naar dat stukje hemel, dat nu haastig verduistert. Hij gaat aan de leege steenen tafel zitten met het hoofd tusschen de handen.
Geregeld op dezen tijd van den dag voelt hij zich weifelen en bemerkt hij hoe hij inwendig vervuld is van een afgrijzen, dat hij geen meester is. Zonder te kunnen zien, vermoedt hij het vaste oogenblik en de plaats waar de zon over den horizon glijdt. Hij voelt de zon in zijn eigen gemoed ondergaan en de eerste schemeringswolk komt aangegleden als een getij, dat hij niet verhinderen kan. Het pijnlijk, zacht verlangen, dat de kerkklokken hem toeriepen, blijft in zijn ziel doorluiden. Het groeit aan tot een diepen, langen zucht over het vergeten en begraven zijn. Hij hoort het gezang der koorknapen uit zijn jeugd. Het trilde om het hardst met de vlammen van de dikke, witte kaarsen, die zij in de handen onder de bogenduisternis der Domkerk doordroegen. Maar de kaarsen zijn voor eeuwig uitgebrand. Hij zit hier in zijn kerker, is door het licht verlaten en heeft zelfs niet het kleinste kaarsje om er de duisternis mee in te gaan. Is hij dan bang voor die duisternis? Niet, als hij zich op het oogenblik er in kon storten, hals over kop in den eindeloozen nacht. Want de sterren staan lichtend gereed, trotsch en zóó ver van alles af, dat zij ongevoelig voor het Noodlot geworden zijn. De zachte schemering is het, die hij niet verdragen kan, de overgang en het daaropvolgend verdwijnen van warmte en licht. Alle kleine, tot de aarde behoorende verlangens trillen daarin. Iederen avond doet dit uur zijn oogleden sidderen en door een onverklaarbaren gloed branden - als gesloten ruiten, die nog gloeien lang nadat de zon is ondergegaan.
Zijn ziel wordt als een zwakke, ootmoedige bloem, die zich in het duister samenvouwt en alleen durft zuchten en verwelken terwijl zij haar stengel voor altijd op dezelfde plaats geworteld voelt.
Als de duisternis uit alle hoeken van zijn kerker opstijgt en hem geheel omgeeft, is het alsof het grondwater uit een put naar boven stijgt en zijn moed verstikt, die op den bodem geketend lag. Het gevoel van hulpeloosheid maakt hem machteloos. Het is alsof zijn leven verspeeld is, geofferd aan een hopeloos peinzen, alsof het slechts het sterrenlicht heeft om in die groote, eindelooze leegte op te vertrouwen. Hij zit immers rillend in zijn eigen graf, zonder zelfs een katakombe-lamp die de leegte verbergen kan? Daarom gaat hij met toegeknepen oogen aan de steenen tafel zitten om het verdwijnen van den dag niet gewaar te worden. Maar in zijn geest is het alsof allerlei bronnen beginnen te bloeden - alle herinneringen uit zijn jeugd roepen om een hart om bij uit te rusten, om een stem die verzachten en troosten kan. Hij verlangt niets dan weer kind te kunnen zijn, een kind met een groote waskaars in de hand, een kind dat de heldere, Latijnsche
| |
| |
regels van het gebed zingt zóó vroolijk en luchtig als een vogeltje. En hij bemerkt, dat hij iedere avondschemering wacht, zooals hij wachtte, toen hij monnik was, tot een broeder kwam om zijn cel te openen en hem mee te nemen naar den kloostertuin met den sterken magnoliageur, waar hij op den hoogen marmeren rand van de put kon uitrusten.
En toch - wat heeft hij hier te wachten? Als de deur op haar hengsels knarst, sluipt een zwijgende gestalte de ruimte binnen en zet een schaal met eten, en een kruik met water op de tafel - en daarna valt de deur weer toe als een luik over een graf.
Eén enkel nieuw bezoek slechts wacht hem nog: Op een avond zal de Dood in zijn cel staan en zijn warmte-verslindende vingers om zijn hals klemmen.
Wanneer?
| |
II.
Hij heeft geen deur hooren kraken, en geen voetstappen naast zich hooren komen. Maar hij ontwaakt uit een halven sluimer, doordat er een beenige hand op zijn schouder rust. De Dood! denkt hij en voelt een zachten druk, tot antwoord.
‘Broeder Giordano, ik weet wat gij denkt. Ik heb verwacht, dat het komen zou. Zoo trilt het licht, als de vochtige vinger de wiek nadert en de vlam haar laatsten zucht uitspat. Er is geen redding voor u, broeder. Over weinige uren vliegt uw leven als een bal in de vlammen der hel rond. En al was uw trots harder dan diamant, toch zal die smelten en tot stof vergaan. Bedenk, dat het over een oogenblik te laat is en vrees het eeuwig vuur, vrees uw eigen berouw, dat gij de knieën niet gebogen hebt toen het nog tijd was.’
De ketter was opgestaan. Hij rilde van het hoofd tot de voeten. De been-harde hand blijft op zijn schouder liggen en hij staat vlak tegenover de eeuwig-zwarte kap, die in het donker nauw te onderscheiden is. Als een beeld van zware grafaarde staat de gedaante voor hem. Maar de stem is niet zoo snijdend scherp als gewoonlijk. Dof en hol klinkt die, bijna moe en gebroken door het masker heen.
Maar de ketter antwoordt met een stem, die door de lange rust bestoven schijnt: ‘Ik weet niet, of gij vriend of vijand zijt, vreemdeling, al noemt gij mij broeder. Maar als gij den Dood moet voorstellen, kom dan niet bij mij als het oude beenderen schrikbeeld dat ik in Gothische steden op de kerkmuren geschilderd heb gezien, een geraamte dat weg danste met paus en bisschop. Voor mij is het geen schrikbeeld. Voor mij is het alleen de groote alverslindende duisternis, waarin de ziel ziende wordt.’
‘Gij praat als een dwaas, broeder. Ik, noch gij, weet op dit oogenblik hoe de Dood u aan zal grijpen. Misschien in een vlammen-omhelzing, waarin de oogen uwer ziel verteerd zullen worden. Stamp op den grond en hoor hoe hol het onder uw voet klinkt. Juist onder uw voet heeft al den tijd, dat gij hier zit, de Dood op u geloerd. Hij gaapt onder uw vloer in een stinkend riool. Gold het slechts om Rome van een door de pest aangestoken worm te verlossen, dan waart gij sedert lang de Tiber uit en de zee in gestroomd. Maar gij zijt een loochenaar en een apostaat, die zich verbeteren moet. De ketterduivel, die uw vroeger zoo klare geest bezeten heeft, moet er uitgedreven worden, opdat gij niet in het eeuwig vuur verloren zult gaan.’
‘Het eeuwig vuur’ - antwoordt de gevangene, terwijl hij zijn woorden weegt - ‘het eeuwig vuur - ja dat duurt langer dan hel en hemel, die gij u tot straf en belooning geschapen hebt. Wat weten wij van het eeuwig vuur, dat de zwarte hemel onzer onwetendheid met het eindelooze stralenspel van onbekende werelden overdekt? Kom hier, gij, die mij broeder noemt en bekommerd zijt voor mijn ziel. Kom hier, en denk aan uw eigen ziel, opdat gij niet met eeuwige blindheid geslagen het leven verder door zult gaan. Kom hier, en zie het eeuwig vuur.’
Hij trekt zijn duistere, bijna onzichtbare gast bij de pij naar den muur terug en strekt zijn arm in de duisternis omhoog. Helder en koud glanzen een paar sterren van den donkerblauwen hemel in de cel neer.
‘Ziet gij’ - zegt hij met gebogen nek, en een zacht sidderen van de stem - ‘dat is het heilige schrift, dat op verklaring wacht en dat nog niet ten einde gelezen zal zijn als de Biblia Bibliorum reeds lang door het eeuwig vuur verteerd is. Laat deze sterren stil staan, dan zal de kettergedachte in mijn ziel verstommen. Maar iederen nacht, dat zij hun vuurbanen hoog boven mijn kerker vervolgen, volg ik hen ook en tril omdat ik dan een heilige gewaarwording voel van de innigste ziel aller dingen.’
De vreemdeling slaat in de duisternis een groot kruis en mompelt een paar gebeden voor hij antwoordt:
| |
| |
‘Gij zijt door waanzin aangegrepen, broeder. Als de nacht u omringt, zult gij niet stoutmoedig het hoofd oprichten als waart gij de engelen der duisternis zelf, maar uw nek buigen en bidden. En indien gij naar den hemel ziet, zult ge er slechts God's waarschuwenden vinger zien in de raadselachtige teekens, die hij naar de aarde verspreidt.’
Doch de ketter antwoordt: ‘Vroeger heeft niemand van ons kunnen zien, wat de sterren waren. Wij geloofden, dat de gouden hemelteekens waren als de sterren, die wij op onze kerkgewelven schilderen en waarmee wij den zoom van het kleed van de Moeder Gods versieren. Wij geloofden, dat Rome de navel der aarde en de heilige kerk het middelpunt der wereld was, van waar zon, maan en sterren als kaarsen en lantaarns op het vaste hemelgewelf hun wegen richtten. Maar er is evenmin een gewelf, een kerkkoepel die als hoofdaltaar om de aarde draait - als het kleinste zandkorreltje op den bodem der Adriatische Zee zich het middenpunt der wereld zou durven noemen.
‘Oud en welbekend is die leer,’ zegt de vreemdeling. ‘Copernicus heeft die gevormd, niet gij. Maar hij was geen loochenaar. Voor de voet van den Pauselijken stoel heeft hij zijn berekeningen neergelegd en als een ootmoedige gissing aan het oordeel der kerk onderworpen.’
‘Ja. Maar hij, dien gij noemt, lichtte slechts het eerste tipje van den sluier der geheele, onberekenbare waarheid op. Hij verzette slechts het middenpunt der wereld van de aarde naar de zon. Hij zag niet, wat ik gezien heb: Dat het heelal ontelbare zonnen heeft als de onze, en dat ònze zon slechts een draaiende cirkel is om middenpunten, die wij niet kennen, dat ook ònze zon slechts één zaadkorrel is, temidden van millioenen andere. Eindeloos is de cirkelgang der hemellichamen en eeuwig is de weg, die tot herkenning leidt.
Naar steeds verdere streken moet de troon van onze kleine aarde verplaatst worden. Als een vreeselijk, raadselvol lichaam waaruit de menschelijke geest nieuwe en rijkere evangeliën zal opdoen, welft de nachthemel zich boven onze hoofden.’
De vreemdeling antwoordt niet. Het is lang stil in de duistere cel, waar twee menschen naast elkaar ademhalen, zonder elkaar te kunnen zien. Beiden staren naar boven, naar de kleine hemellijst, waar een paar sterren langzaam voorbij drijven als verre scheepslantaarns over de zee van den nacht - een nieuwe ster is juist aan het opkomen.
‘Heb ik zóó gesproken, dat ge mij begrepen hebt?’ fluistert de ketter, die het eerst de stilte verbreekt.
‘De duivel heeft slechts door uw mond gesproken’ - luidt het antwoord. ‘De verleider heeft u naar een hoogen berg gevoerd en u de te voorschijn getooverde schatten van den sterrenhemel laten zien. Maar ik vertrouw er op, dat onze heilige kerk de noodige middelen heeft, die den duivel in u het zwijgen op zullen leggen.’
‘Is het zwijgen niet groot genoeg in dit graf, dat mij verslonden heeft? Heb ik niet reeds éénmaal een knieval gedaan voor de heilige inquisitie en als een gehoorzaam zoon het kruis gekust? Heb ik niet het vreeselijkste ondervonden, wat een ketter het geloof aan zich zelf zou kunnen doen opgeven, de pijniging aller pijnigingen: den verraderskus ontvangen en ben ik niet door een eigen discipel aan de vijanden overgeleverd? Christus zelf boog het hoofd onder den kus van Judas. Waar wacht gijlieden op? Het leven heeft voor mij geen waarde meer. En de vrijheid geeft gijlieden mij niet.’
De vreemdeling kwam naar den gevangene toe, zóó dicht dat hij hem van hoofd tot voeten aanraakte en zeide:
‘De vrijheid, Giordano, de vrijheid zult gij hebben dag en uur, dat gij nalaat als een bespotting Gods, in den sterrenhemel te lezen, hoort gij, Giordano, op hetzelfde oogenblik dat gij op de openbare markt uw kettersche leer intrekt en met eigen hand uw ongoddelijke geschriften in het vuur werpt.’
‘Eerst zult gij mijzelf in het vuur moeten werpen. Dit is mijn laatste woord.’
‘Uw laatste woord, ketter, uw laatste woord kent gij zelf niet, voordat de tong u uit den mond gescheurd is. En gij vermoedt niet, welke kreten er dan nog in uw ellendig lichaam sluimeren. Zeg nu uw sterren goedennacht en bereid u voor op den dag des oordeels, hetgeen gij sinds lang God en de kerk verschuldigd zijt.’
De gevangene gevoelt een slag op de borst en hoort haastige schreden verdwijnen. Deuren kraken, bouten en grendels worden voorgeschoven. Dan is hij weer alleen met zichzelf en met den nacht. Maar met geweldige slagen klopt zijn hart van trots. Hij zou dien in de stilte van den nacht hebben willen uitschreeuwen, nu hij weet dat zijn dag eindelijk zal aanbreken en hij werpt een
| |
| |
blik naar de sterren, als wilde hij hen tot getuigen roepen.
Hij zinkt op zijn half verrotten matras in elkaar. Hij slaapt in de stilte in, waar hij in zijn droomen de duizenden bronnen en stroomen hoort vloeien, die in den nacht onder de eeuwige stad zingen.
| |
III.
De nacht is lang. Hij tuurt vergeefs naar den dag, ieder maal, dat hij uit zijn onrustige sluimering ontwaakt. Geen dageraad daalt in zijn cel neer - zooals Christus in Limbus om de geesten te bezoeken, die in verzekerde bewaring zijn. Maar hij is geduldig. Hij is gewend om starend op den dag te wachten, evenals een doode in zijn graf op de eerste scheuring der duisternis. Komt die dan nooit? Is de dag vergeten op te staan, vergat de aarde te draaien?
Rillend stommelt hij over den klammen grond om het zijn sterren daarboven te vragen. Maar hij vindt ze niet. Ook de nacht heeft zijn licht uitgedoofd. De diepe duisternis heeft het verstikt.
De honger brandt in zijn ingewanden. Heeft hij dagen lang reeds gewacht? Is zijn cel dichtgemetseld? Wacht hem de hongersnood?
Daar vallen bouten en grendels, de deur gaat open en een klein, geel licht flikkert naar binnen door een zwarte, gemaskerde gedaante gedragen, die eten en drinken op zijn tafel zet.
Van nu af wordt hij den dag slechts gewaar, door deze bezoeken, wanneer men een stukje kaars in zijn cel neerzet, groot genoeg om hem gedurende den maaltijd licht te geven. Daarna verdwijnt de ruimte om hem heen weer in diepe duisternis. Een duisternis zóo onveranderlijk, dat het hem duidelijk wordt, dat het lichtgat is toegemaakt.
De sterren en de dag zijn hem ontnomen. In plaats daarvan heeft hij slechts gedurende enkele minuten een klein, walmend lichtje. Ieder maal, dat het uitgaat schijnt het hem zijn eigen, wreed Noodlot te verkondigen. Het is nog pijnlijker het kaarslicht te zien uitsterven, dan voorheen de avondschemering in zijn cel te zien neerdalen. Ieder maal, dat het uitgaat ziet hij vreeselijke hersenschimmen: vuurringen trekken zijn innerlijk oog voorbij en in het duister glinsteren en bobbelen lichtende, als bloedgekleurde beelden van zijn rijk bewogen leven. In zijn droomen ziet hij zonnen en kometen in zwaaiende cirkels voorbij vliegen - zij verdwijnen en komen weer in veelkleurige dampen en vlammen, waarvan hij de hitte op zijn lichaam voelt en die de haren op zijn hoofd en handen zengt.
Na verloop van vele dagen treden gestalten met fakkels in de hand zijn kerker binnen, trekken hem van zijn leger, binden hem handen en voeten en bedekken zijn oogen met een dikken doek. Hij wordt in een draagstoel gezet en schommelend weggedragen, lange gangen door, meestal stijgend, zoodat hij bij iederen voetstap een doffen stoot krijgt en hijgend het bloed in zijn borst voelt hameren. Eindelijk, denkt hij, eindelijk begint mijn lijdensgeschiedenis. Nu voert men hem naar de folterkamer, waar zijn stijve leden gerekt en gewrongen zullen worden, tot er een kreet uit zijn keel ontsnapt. Hij bijt zijn tong met zijn tanden pijnlijk kapot. Liever dan dat deze hem verraden zou, bijt hij hem af om die zijn beulen in het aangezicht te spuwen.
Toen de dragers eindelijk stilstaan en hij weer op de beenen staat, ademt hij een frissche, koude lucht in. De band wordt van zijn oogen getrokken en hij buigt het hoofd als schitterde een vlammende, blauwe bliksemstraal hem recht in het gezicht. Het is alof hij verdrinken zal, verblind zal worden. De hemel! De hemel boven hem - uitgestrekt - blank - verblindend - rein. Als een bad van licht en lucht stort die over hem heen. Hij steunt als kwam er water in zijn mond en longen. Hij zinkt op de knieën. Als een mes snijdt het licht hem in de oogen. Hij klappertandt. Zijn heele wezen vloeit over en is als geknakt door deze verandering van grafduisternis tot hellen dag. Als verlammende slagen voelt hij het op zijn hoofd. Hij ziet naar zijn handen. Zij zijn met vuil bedekt en daaronder dun en mager als handen van een lijk, dat in de aarde gelegen heeft Hij grijpt in zijn baard en ziet, dat die grijs tot op zijn borst afhangt. Hij ziet naar zijn sleepende, slecht riekende lompen en schrikt voor de in vodden gehulde schaduw, die om zijn voeten heenkruipt als om zich te verschuilen.
Maar toen hij zijn half open, door het licht verblindde oogen opheft, ziet hij in de verte de Alpen schitteren. Schoone, blauwachtige bergrijen trillen in den zonnendamp. De aquaducten van de verre bergen strekken zich over de groene weiden naar de eeuwige stad uit. Hij waggelt een paar schreden voorwaarts over het platte dak naar den rand en staart
| |
| |
naar beneden naar het gewirwar van daken en muren, waarover cypressen hun slanke, donker groene obelisken uitspreiden. Zijn oog gaat van de kolossale ruïne van het Colosseum over Nero's steilen toren naar den lagen, zwaren Pantheonskoepel. En daar stijgt aan den anderen kant als een gestrande ark het Vatikaan op, over het dichtbewoonde Bargo's armenkwartier. En de koepel van de Pieterskerk glinstert over de nog steeds wassende kruis-armen.
Daar beneden lokte de eeuwige stad hem met haar eeuwigen glimlach. Badend in zon, verfrischt door het briesje uit Ostia waarheen de Tiber zich op weg naar de zee als een slang kronkelt, ligt Rome daar. De hemel welft zich in eindelooze vrijheid boven zijn hoofd. De wereld en het leven stralen. Al dit is voor u als gij neervalt en mij aanbidt!
‘Weet ge wat gij kiest, broeder?’ vraagt een stem achter hem. Voor het eerst ziet hij onder een kap in een aangezicht - een aangezicht jong, sterk, bruin met gevulde lippen en van leven tintelende oogen. ‘Haast u en kies! De vrijheid ligt voor de hand. Kom volg mij naar het Officiums Gerecht, waar uw vrijlatingsbrief u wacht. Het kost u slechts één woord, één pennestreek!’
Hij antwoordt niet. Hij waggelt als door een roes van lucht en licht, die hem in de hersens suist en voor de oogen flikkert. Gedachtenloos volgt hij den broeder de nauwe wenteltrappen af van den uitersten, dikken vestingmuur. Alles draait voor hem. Ieder maal, dat hij een reet in den muur voorbij gaat, komen aarde en het leven hem dichter bij. De menschen daarbuiten dwarrelen in veelkleurige kleeren heen en weer, heeren wandelen trotsch over markt en pleinen, gelach en stemmen, paarden en bellen der muildieren - alles dringt tot hem door.
Zonder te weten wat hij doet, loopt hij voort. Poorten springen voor hem open, de weg is voor hem gebaand. Ten laatste staat hij gelijkvloers, komt een deur uit en bevindt zich op een laan in Prati, midden tusschen hooge boomen. Schoone struiken omringen hem, roode bessen glinsteren tusschen groen, olieblank loof. Het verlepte gras begint te ontspruiten en is in het lommer der struiken bezaaid met de eerste bloemen van het vroege voorjaar, die groote, lichtblauwe klokjes gelijken.
Hij wendt zich naar den vestingmuur en ziet hoe die aan dezen kant dicht bedekt is met rozen, die als roodbloeiende tapijten onder de smalle vensters heen en weer wiegelen en een marmeren trap omranken, waarop een heer staat in met goud gestikte, zijden buis, dat spannend om het middel sluit, met violette, zware poefmouwen, terwijl zijn witte, met ringen versierde handen in zijn heupgordel rusten. Hij heeft een prachtigen, gespleten, rooden baard.
De gevangene blijft staan, terwijl de heer het hoofd ontbloot en buigend nadertreedt. ‘Wees welkom, Messer Filippo, in de woning van den commandant. Vergun mij de eerste te zijn, die u met uw vrijheid gelukwenscht. Evenals de reus Antaeos hebt ge uw kracht teruggekregen door de aanraking der moederaarde. Is het leven niet meer waard dan alle wetenschappen? Treed over mijn drempel, Messer Filippo en verzadig u aan mijn tafel, voordat gij ten slotte den vrijbrief bij de heilige vaders haalt.’
Mechanisch, als een slaapwandelaar, gaat de gevangene de trap op. Hij bevindt zich weldra in een hooggewelfde zaal. De zon valt door de smalle, klein-geruite vensters en werpt de roode en groene wapens der glasschilderingen over den geblokten, marmeren vloer. Midden in de zaal straalt een feestelijk gedekte tafel van zilver en goud en hooge, geslepen glazen. Twee jonge, slanke vrouwen zweven hem tegemoet. De zijde golft om hun heupen en brengt een rood en blauw kleurenspel teweeg. Als zij loopen schittert de zijde. Hij ziet hun witte borsten die geuren als rozen. Met stralende, donkerbruine oogen zien zij hem aan. De pupillen zijn als zwart granaat in een parelwit gevat. Zij raken met teere, witte vingers, de vuile, onverzorgde handen van den gevangene aan. Hij trilt door de aanraking van die zijzachte huid, die de zijne streelt. ‘Volg ons, Messer Filippo,’ zegt de eene ‘en vergun ons onzen gast te wasschen en te sieren.’
Hij is op het punt van in elkaar te zakken.
Hij knijpt de oogen toe. Onder het vuil van zijn aangezicht en onder zijn woesten baard schittert een doodelijke bleekheid. Zijn keel is brandend droog - lang ingeslapen verlangens golven in zijn bloed. Hij buigt over de zachte, geurige handen als om ze te kussen. Val neer en aanbid ons, fluistert hun lichte aanraking tot zijn sidderende huid. Val neer en aanbid ons! Hij slaat de oogen op en ziet hen met een wonderlijk brandenden blik aan. Hij is duizelig
| |
| |
en haalt met moeite adem. Toen wendt hij zich waggelend van hen af, als dreigde hij te vallen en zegt heesch tot den commandant:
‘Heer, ben ik nu genoeg verootmoedigd? Gij kunt op mij trappen als op een doodgemarteld dier. Maar mijn ziel is niet getemd. Voer mij naar het heilige Officium.’
Gretige, wijze oogen wachten hem, zeker van de overwinning, glinsterend van vreugde door een ootmoedigen, vuilen nek te zullen zien buigen. Maar de ketter richt zich op en doorziet hun blik.
‘Heilige vaders, gij hebt mij de vrije keus gelaten. Dan kies ik om door mijn bloed de eeuwige waarheid te getuigen, die gij nog niet kent.’
Dagenlang duurt het verhoor. Het Officium komt in opstand door de stoutmoedigheid en trots van den ketter. Als een gevangene staat hij voor het gerecht en verkondigt, als van een katheder, zijn leer over de eenheid der dingen en over de oneindigheid der wereld, waarin de aarde en de heilige kerk slechts de rol van een mierenhoop spelen. Wat helpt het of de geschriften der ketters al plechtig verbrand worden? De protokol-schrijver van het gerecht teekent al zijn vreeselijke bewijsgronden op. Maar hun besmetting zal zich niet mogen verbreiden. Het pak wordt verzegeld en in het geheimste archief van het Vatikaan weggesloten.
Maar pijniging, noch mishandeling dwingen den ketter te knielen. Hij beeft niet, toen hij den veroordeelingslag op zijn borst krijgt en aan de handen van de wereldlijke overheid wordt overgeleverd.
Met de vlammen van het kettershemd en van den duivel op zijn lichaam geverfd en het beeld van den grijnzenden Dood, die in een vlammendans heen en weer springt op de hooge muts van zijn hoofd, legt hij den laatsten smaadweg naar de Bloemenmarkt af. Als een oproerige zee klinkt het lawaai der menigte om hem heen. Men spuwt hem in het gezicht, gooit hem met scherven, fluit en jouwt tegen dien ketter, die leert dat de aarde om de zon draait, dat de zon zelfs niet stil staat maar om onbekende sterren heenwentelt, dat de wereld geen einde heeft en dat er geen God bestaat.
Maar er loopen priesters naast den ketter, heilige mannen, die tot het laatste bidden en verwachten dat de verhardingsbolster barsten zal en de duivel zijn vleesch verlaten zal. De ketter is aan den brandstapel vastgebonden. Maar één van de beulen staat nog met het touw in de handen, alvorens het toe te trekken - of hij misschien op het laatste oogenblik nog berouw zal toonen. En de priesters heffen de lange kruisstangen op, opdat hij ze kussen zal.
Doch de ketter verheft zijn stem en roept een dreunend ‘neen!’ Op hetzelfde oogenblik stijgt de rook op. De ketter voelt het touw. De vlammen en rookwolken spelen om hem heen. Even beeft hij bij de gedachte gebonden voor den Dood te staan, kon die slechts in zijn eigen schrikbeeld voor hem verschijnen en hem bij den hals grijpen! Hij wendt zijn gezicht naar den wind. Het vuur stijgt omhoog en maakt zijn handen vrij. Toen strekt hij die met gezwollen en gebarsten aderen ten hemel en geeft een kreet.
Het volk en de priesters weenen van smart.
Maar het is een vreugdekreet. Want hoog boven den vlammenkring, die den hemel verduistert, ziet hij sterren opduiken uit de donkere diepten der eeuwigheid.
En driehonderd jaren later is op dezelfde plaats zijn asch in brons herrezen.
|
|