tehuis, het eeuwige al - waar mij niets van bekend is; ik voel mij verlaten, een verlatenheid waar gij niet van weet: de verlatenheid van de ziel die haar liefste verloren heeft, verloren, verloren! En wat ge bij uw sterven voeldet - ook dat is een geheim dat tusschen ons ligt, nooit zal ik weten wat ge dacht toen de handen in benauwdheid den dood zochten af te weren.
Heden is het de verjaardag van onzen huwelijksdag, 12 Juni. Die datum brachten we altoos met ons beiden door, geen heiliger dag schonk ons een tijdkring. Meestal maakten we een uitstapje en herdachten in de mooie natuur ons leven, onze blijde en droeve ervaringen.
Zoo wil ik ook heden doen. Ik blijf met u alleen op dezen dag...
Wat zou het weemoedig zoet zijn als ik mijn schrijven aan u kon richten met de vaste overtuiging dat na uw heengaan ge dezelfde zijt die ge waart, dat ‘uw geest mij persoonlijk omzweefdet,’ zooals de formule van het geloof luidt, die troost schenkt door te meenen dat de geest onveranderd, misschien meer helderziend, slechts ontdaan is van het aardsche omhulsel, en in zich heeft de herinnering aan en het gevoel voor het aardsche bestaan.
Die voorstelling mis ik. Ik zie uw beeld omgeven door de majesteit van den dood, ik heb u lief met eerbiedige vrees. Over geen alledaagsche, kleingeestige, laffe zaken wil ik in mijn brieven tot u spreken, de smart verbiedt dat niet slechts, maar ook de herinnering aan wat wij samen gevoelden toen we voor Böcklin's schilderij stonden: met schimmen bevrachte booten glijden onhoorbaar over de rivier naar den zwart gapenden ingang van de grot die uitkomt op het eiland dat geen onzer kent - dat van den dood. Liefde en dood - dat zijn twee sterke machten, maar beide dienen een nog machtiger: het leven.
Uit liefde wordt leven gewekt, de dood maakt daar ruimte voor. Hoe zou de levensboom in eeuwige jeugd bloeien, als de dorre blaren niet afvielen; soms ook vallen groene blaadjes mede op den bodem...
Gij, mijn verloren vriend, zijt veel te vroeg door den storm van den stam gewaaid. Wat had uw geest nog veel moois aan de wereld kunnen brengen, hoeveel geluk zoudt ge mij nog hebben verschaft door uw liefdevol hart. Het eeuwige Al is zoo rijk, het mist de gaven van een enkele niet, en het persoonlijk geluk wordt niet geteld.
Onderwerping dat is het beste wat ge leert, gij onverbiddelijke knekelman!
Als men verliefd is, (ik denk aan mijn eigen jeugd) en men de pen in handen neemt, hetzij om aan den beminden persoon te schrijven, of om te dichten, dan voelt men behoefte om zijn gevoel in woorden en rijm te brengen - de zoo veranderde, zoo hemelsch geworden wereld wil men in zich opnemen, zooals met een spiegeltje de zonnestralen worden opgevangen. Men wil openbaren wat tot ons zelf gekomen is als een openbaring, en dan - alles is zoo nietig, zoo klein, zoo onbeduidend geworden naast dat eene alles overheerschende gevoel, dat zijn gelijke nog niet in ons had...
De droefheid, ik heb het ondervonden, kan even hartstochtelijk zijn als de liefde. Naast het woord ‘verliefd’ moest als tegenstelling staan ‘vertreurd’.
De verzoeking is groot om klaagtonen aan te heffen en u, mijn doode, te verheerlijken, maar daarmede zou uw bevel niet zijn opgevolgd; noch van u noch van mij-zelve wil ik spreken, slechts over de zaken die we samen dienden, waarvoor ik nog verder werken wil tot ook ik aan het eind van mijn levensweg ben.
Hebben we te zamen niet menigmaal over het wereldvraagstuk gesproken en wereldgebeurtenissen nagegaan. Van uw denken en beschouwen ben ik nog geheel vervuld...