De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
- De heilige Jozef bescherme de zeelui. De visschers hebben allemaal gemaakt dat ze thuis waren.... - Houd je oogen toch maar goed open: ik meen dat ik ginds een zeil heb gezien. - Neen, het was het glinsteren van de vleugels van een vogel. Achter de vooruitstekende gedeelten van den muur kun je je voor den wind beschutten.... Vaarwel. Over twee uur wordt je afgelost... De korporaal verdween; de schildwacht bleef achter bij den muur van het kleine fort, dat aan alle zijden omringd was door de klotsende golven. Inderdaad stak de storm op. De zon was onder, de wind nam voortdurend in hevigheid toe, het westen kleurde zich met purperen gloed, en naarmate het donkere schijnsel zich langs den hemel verspreidde, - werd het koude blauw der zee al dieper en dieper gekleurd. Hier en daar staken de witte toppen der golven zich scherp af tegen het donkere watervlak; dan scheen het of de geheimzinnige diepte van den oceaan, bleek van woede na verbolgen toorn, zich boosaardig een weg wilde banen naar de oppervlakte boven. Ook in den hemel heerschte onrust. De wolken, zich uitstrekkend als lange streepen, vlogen van het oosten naar het westen, waar ze na elkander met een vuurgloed overdekt werden, als wierp de stormwind hen in den mond van een rood gloeienden, reusachtigen oven. Reeds begon de orkaan boven de wijde zee te loeien. Op het donkere, deinende water verscheen een zeil, gelijkend op den blanken vleugel van een verschrikten vogel: een visscher, zich verlaat hebbend, snelde voor den storm uit; onmachtig om den verren oever te bereiken, richtte hij het barkje naar het fort. De verre oever van het vaste land was sinds lang in den nevel vervaagd, in de wazige dampen van den schemerenden avond. Dof en lang klonk het loeien der zee; onverpoosd deinden de golven aan den nog vergulden horizon. Het blanke zeil glinsterde, nu verdwijnend, dan opnieuw te voorschijn komend. Het bootje laveerde; met moeite bood het weerstand tegen het ruwe water, langzaam kwam het naderbij. Het scheen den schildwacht, die het vanaf den fortmuur gadesloeg, dat de duisternis en de zee zich beide dreigend richtten tegen dit verlaten barkje, om het door de woestbruisende golven mee te laten sleuren naar de diepte. Binnen den muur van het fort werd een licht ontstoken, toen een tweede en een derde. Het bootje was niet langer zichtbaar, doch de schipper kon de lichten zien - enkele trillende vonken boven den meedoogenloozen, brullenden oceaan... | |
II.- Halt! Wie is daar? De schildwacht roept het barkje aan, den loop van zijn geweer gericht op den visscher. Doch de zee is vreeselijker dan deze bedreiging. De visscher is onmachtig het roer te hanteeren, zoodat de golven het bootje elk oogenblik op de rotsen kunnen verpletteren... Het bootje, behendig als een zwevende vogel, wacht de woeste golf af, en draaiend om den schuimenden top, is het zeil plotseling verdwenen... De golf heeft het voortgestuwd, en de kiel doorklieft thans de kleine baai. - Wie is daar? - roept de schildwacht opnieuw overluid, vol belangstelling de gevaarlijke toeren van het barkje volgend. - In naam van den heiligen Jozef, open de poort, broeder! - antwoordt de schipper. Het is een storm! - Heb geduld, de korporaal komt. Op den muur bewogen zich eenige schaduwen, toen werd een zware deur geopend, het licht van een lantaren verscheen, stemmen weerklonken. De Spanjaarden hadden den visscher opgenomen; achter den muur had hij bij de soldaten een toevluchtsoord en een nachtleger gevonden. Hoe weldadig doet het aan om zich dan het woedend gebulder der zee voor den geest te roepen, en de dreigende duisternis boven het peillooze, diepe water, waarop zijn barkje nog kort te voren heen en weer schommelde. Dreunend viel de deur in 't slot, alsof de vesting zich voor de zee behoeden wilde, waarboven het phosphoorlicht geheimzinnig glinsterde, en waar de wind zich over het gansche watervlak in breede stroomingen voortstuwde. Het venster in den hoektoren van het fort werd vaag verlicht, en het barkje in de bocht schommelde regelmatig door, zacht kreunend en piepend onder de slagen der | |
[pagina 235]
| |
teruggedrongen en verslagen, doch immer krachtige golven. | |
III.In den hoektoren bevond zich de cel van de Spaansche krijgsgevangenis. Van tijd tot tijd werd het roode licht dat door het raam drong verduisterd; dan teekende zich achter het traliewerk een menschelijke gestalte af. Iemand zag naar de donkere zee en verdween. Opnieuw weerkaatste het roode schijnsel van het lichtje op de toppen der golven. Het was Juan-Maria-Jose-Michael Diaz, oproerling en vrijbuiter. Bij een vroegeren opstand hadden de Spanjaarden hem krijgsgevangen gemaakt, en ter dood veroordeeld, doch door de een of andere gril werd hij begenadigd. Ze hadden hem het leven geschonken, d.w.z. hij was naar dit eiland gebracht en hier gevangen gezet. Zijn ketenen werden hem afgenomen. Deze waren hier overbodig; de muren waren van steen, voor het venster bevond zich een zwaar ijzer traliewerk, - achter het venster - lag de zee. Zijn leven bestond hierin dat hij door het venster kon turen naar den verren oever.... En zich herinneren.... En misschien - nog hopen.... In de eerste tijden, als op heldere dagen de zon de toppen der blauwe golven verlichtte en de verre oever meer nabij scheen, dan stond hij langen tijd te staren, turend op de bergen van zijn moederland, die vaag zich afteekenden met hun kronkelende rotskloven, en op de wijd-afgelegen dorpen als nauw zichtbare vlekken.... Dan stonden hem opnieuw voor oogen de baaien, wegen en bergpaden, waarlangs vluchtige schaduwen zweefden, die hem thans zoo nabij schenen.... Hij wachtte of in de bergen wederom het vuur der geweren zou glinsteren, en rookkolommen zouden opwolken; of langs de golven van ginds, van den verren oever, zeilschepen zouden naderen, die de vaderlandsche vlag van opstand en vrijheid in top zouden voeren. Voor dit oogenblik maakte hij zich gereed, en met geduld, behoedzaam en volhardend, holde hij de steen uit rondom het geroeste ijzer. Jaren verliepen. Op den oever bleef alles rustig, in de rotskloven hing een blauwige nevel, van den oever naderde slechts een kleine, Spaansche transport-bark, en vreedzame visschersschuiten kruisten over de zee, als meeuwen die op buit zijn uitgevlogen... Langzamerhand stond het verleden hem als een droom voor oogen. Als in een waas verscheen de vreedzame oever hem in een gulden nevel, en in zijn slaap doken grillige schimmen voor hem op van lang vervlogen dagen.... Als aan den oever een rookwolk opsteeg, en een oorlogschip de golven kliefde, dan wist hij dat op het eiland de wacht en de bewakers der gevangenen werden afgelost.... En lange jaren verliepen in dezen doodslaap. Al kalmer werd de geest van Juan-Maria-Michael-Jose Diaz; zelfs door geen droomen werd hij meer gekweld. Het leven sleepte zich voort: doelloos, dof, eentonig. Zelfs op den verren oever tuurde hij met onverschilligen blik, de vraag: wanneer? stelde hij zich sinds lang niet meer. Slechts bij fellen oostenwind, zoo krachtig in die streken, als de golven steenen wierpen tegen de oevers van het kleine eiland, dan begon een diep, vaag, dof verlangen zijn ziel te beroeren; een verlangen, even diep als de bodem der zee. Dan schenen opnieuw van dien wazigen oever schimmen te naderen, die op de golven voortbewogen, hem luid, onrustig, gejaagd toeroepend.... Hij wist dat hij niets vernam dan het bulderen van de zee, en toch lag hij steeds te luisteren naar die kreten.... In het diepst zijner ziel werd een zware, hevige strijd gestreden. In zijn engen kerker van hoek tot hoek was schuinsgewijze een groeve in den steenen vloer uitgehold. De bloote voeten hadden een diep spoor nagelaten in de steen, op stormige nachten als hij door zijn cel rondvloog. Op zulke nachten schraapte hij opnieuw den muur af rondom de tralies. Maar als tegen den morgen de zee bedaarde, en vleiend tegen de oevers klotste, dan kwam ook hij tot kalmte, en langzamerhand vergat hij die oogenblikken van machtelooze razernij. Hij wist dat geen tralies hem hier gevangen hielden.... Hij werd weerhouden door de listige, dan loeiende, dan vriendelijke zee, en.... de zonnige kalmte van den verren oever, dof en wazig in gouden nevels, vervaagden den geest van den gevangen man. | |
IV.Zoo verliepen wederom jaren die hem dagen schenen. In stomme wezenloosheid sleepte het leven zich zwaar en doelloos voort. En toch doemden van tijd tot tijd vreemde visioenen aan zijn oogen op. Scheen de zon | |
[pagina 236]
| |
helder, dan zag hij op den oever rookwolken omhoog stijgen van houtstapels en vuren. In het fort heerschte buitengewone drukte: de Spanjaarden begonnen de oude muren te herstellen; vele plaatsen, die in al die jaren van rust en kalmte waren verweerd, werden haastig hecht en sterk gemaakt; meer dan vroeger kruisten de stoomsloepen met de Spaansche oorlogsvlag in top tusschen den oever en het eiland. Reeds tweemaal waren monitors met lichten langs de baai gekropen, als de donkere ruggen van reusachtige zeemonsters. Diaz tuurde ernaar met doffen blik, waarin toch nu en dan verwondering lag te lezen. Eén keer scheen het hem zelfs toe op helderen, zon-verlichten dag, dat in de bergengten en rotskloven witte, fijne rookwolken opstegen; als ronde wolkjes stegen ze plotseling op, zich scherp afteekenend tegen den donkergroenen achtergrond, dan versmeltend in de heldere lucht. Een andere maal bewoog de lange, zwarte streep van het oorlogsschip zich naar den oever van het vasteland, en enkele korte slagen weerklonken over het water heen. Woest greep Diaz naar de tralies die schudden en trilden. De steenen lieten los, en puin viel naar binnen in de cel.... Nog verliepen enkele dagen.... Opnieuw lag de oever stil en zwijgend; de zee was verlaten, en de golven kabbelden vriendelijk klotsend voort, al maar voort.... Diaz meende dat het slechts een droom was geweest.... Doch op den morgen van dien dag had de zee opnieuw zijn toorn opgewekt. Het water begon wederom te klotsen tegen de golfbrekers die in de baai waren aangebracht, en aan den linkerkant werd het geluid vernomen der losgewoelde steenen, die op den oever werden geslagen. Tegen den avond was het vierhoekige raam met schuim bespat; de zee zong haar somber lied, dat door den oever met diep gezucht en geklaag werd beantwoord. Diaz haalde de schouders op; hij zou vroeg gaan slapen. De zee raag jammeren zooveel ze wil; laten de golven die verdwaalde bark maar omslaan, die hij vanuit zijn raam kan waarnemen. Wat gaat hem dat bootje aan en de stemmen die uit zee weerklinken? Hij ligt op zijn matras. Als de Spaansche schildwacht op het gewone uur de lantaren brengt en die in de gang plaatst in de opening boven de gesloten deur, dan valt het schijnsel op een liggende gedaante en een bleek gelaat met gesloten oogen. Diaz scheen in diepen slaap verzonken, slechts van tijd tot tijd trokken zijn wenkbrauwen zich krampachtig samen, en gleed over zijn gelaat een uitdrukking van stomme smart, alsof in het diepst zijner ziel een strijd werd gestreden, even somber en zwaar als in de bruisende zee die steenen tegen de oevers wierp.... Plotseling schrok hij wakker, als werd hij bij zijn naam geroepen. Een rukwind was met volle kracht tegen den muur zijner cel losgestormd. Door het venster waren de glinsterende schuimvlokken zichtbaar, en zelfs als het bulderen even ophield, floot en gierde de wind rondom het fort, die achter de gesloten deur en door de gangen lang weergalmde. Het was of iets dreigends om het eiland woedde, verstomde en verstierf.... Diaz sprong overeind. Hij meende slechts eenige sekonden te hebben geslapen en ging staan voor het venster, verwachtend het witte zeil der bark opnieuw te zien verschijnen. De loeiende zee was echter in diepe duisternis gehuld, en de voortjagende rukwind liet verwarde kreten naklinken. Ofschoon dergelijke hevige stormen niet dikwijls woedden, wist hij elk fluitend, sissend, en brullend geluid nauwkeurig van elkaar te onderscheiden. Maar nu de loeiende orkaan een weinig begon te bedaren, vernam hij onder zich een nieuw geluid, - iets zachts, vriendelijks en onbekends... Hij snelde naar het raam, en zich opnieuw aan de tralies vastklemmend, wierp hij een blik in de duisternis. Wild en woest bruiste het water. De verre oever was in donkere nevels verdwenen. Slechts nu en dan drong het koude maanlicht een enkele maal door de wolken heen. Verre, vreemde schijnsels glinsterden van tijd tot tijd op de toppen der bulderende golven, dan plotseling verdwijnend.... Machtige, woeste, bekende kreten weerklonken.... Jose-Marie-Michael Diaz gevoelde dat zijn ziel even woest en hevig werd beroerd als die schuimende zee. Hij was uit een diepen slaap ontwaakt, zijn denkvermogen was teruggekeerd, sinds lang vervlogen herinneringen doemden voor zijn geest op.... Plotseling begreep hij wat hij eenige dagen geleden op den oever had gezien.... Dit was geen droom geweest! Hoe was het mogelijk, dat hij dit voor een droom had kunnen houden? Het waren geweerschoten geweest.... het was opstand.... het was strijd en mogelijk - overwinning!.... | |
[pagina 237]
| |
Wederom beukte een rukwind tegen den muur, wederom spatte het schuim hoog op, en wederom weerklonk dat vriendelijke, zachte geluid onder zijn cel. Diaz rukte aan de tralies, met tienvoudige kracht in zijn vreemde geestvervoering. Opnieuw lieten de steenen los, verteerd door de zonnestralen, wat puin viel naar beneden en de ijzeren tralies weken langzaam terzijde.... Onder het raam, in de kleine baai, wiegde en schommelde het barkje.... | |
V.Op den muur werd de wacht afgelost. - Heilige Jozef.... Heilige Maria! - mompelde de soldaat, en zich de kap over het hoofd trekkend, zocht hij de beschutste plek op, achter het vooruitspringend gedeelte van den muur. Over het gansche, wijde watervlak loeiden de rukvlagen, verheffend en neerstortend, terwijl het schuim der golven glinsterend omhoog spatte. De wind, in razernij ontstoken, deed het eiland steunen en sidderen. Uit de diepte werden reusachtige steenen losgewoeld, die daar jaren begraven hadden gelegen, en zich nu als blanke schimmen tegen de oevers stortten. Op zulk een oogenblik snelde Diaz naar het venster. Het water klotst met zulk een kracht tegen hem aan, dat hij achterover stort.... eenige sekonden blijft hij roerloos liggen, zijn ziel met kille wanhoop vervuld, en boven hem hoort hij in het bruisende water iets wilds en vijandigs.... Als het geraas een weinig verflauwt, opent hij de oogen. Zwarte, sombere wolken drijven langs het luchtruim voort. Hij gevoelt, meer dan hij ziet, het onophoudelijk voortstuwen van die wolkenmassa's naar het westen toe. En uit de verte nadert opnieuw iets wreeds en dreigends, met dof en loeiend brullen. Slechts de steenen muren van het fort blijven zich roerloos verheffen te midden van dien hevigen orkaan. In de duisternis zijn de monden der kanonnen nog te onderscheiden, die uit de schietgaten te voorschijn komen.... Van tijd tot tijd, als het stormgeloei even zwijgt, worden de avondgebeden der soldaten vernomen; de tamboer slaat den roffel.... Binnen de muren werd het rustig. Het lichtje in den hoektoren scheen altijd overschillig voort. Diaz stond op; als een hond die geslagen is, springt hij uit het raam.... De zee is somber en huiveringwekkend. Hij keert in zijn cel terug, verbuigt de tralies, en legt zich neder op de matras, in doffe berusting. Behoedzaam had hij de tralies weer moeten verplaatsen om niet de aandacht van den schildwacht te trekken... Ze konden eens denken dat hij in dien storm wilde vluchten... Neen hij wilde niet vluchten.... De zee was het graf.... Met beide handen greep hij een balk vast, richtte zich evereind en bleef onbeweeglijk staan.... In de cel was het nu doodstil. Het gelige licht der lantaren bescheen de muren, den uitgesleten vloer en de matras die in een hoek lag... Boven zijn hoofdeneind, diep in de steen uitgehouwen, stond het opschrift: ‘Juan-Maria-Jose-Michael Diaz, muiteling. Leve de vrijheid!’ En overal op de muren, stond te lezen met groote en kleine, met dikke en nauw zichtbare letters: ‘Juan-Michael Diaz.... Michael-Diaz....’ Verder wemelden de cijfers... Eerst had hij de dagen gemerkt, toen de weken en de maanden... ‘Heilige moeder Gods, reeds twee jaar,’... Drie jaar.., Heer, waak over mij; o God, dat ik niet krankzinnig word... Diaz... Diaz...’ Het tiende jaar was slechts als getal gemerkt, zonder eenig bijschrift... Toen hielden de cijfers op... Maar telkens en telkens was de naam in de steen gegrift, al werd de hand die schreef bevender en zwakker... Het gele schijnsel der lantaren verlichtte dit alles koud en onverschillig... Plotseling trilt een huivering door Diaz heen - op zijn bed ligt een man in diepen slaap. Rustig en langzaam gaat de borst hijgend op en neer.... Is hij dat? Hij, Diaz, die hier kwam vol levenskracht, bezield met vrijheidszin?... Opnieuw slaat een rukwind bulderend tegen het eiland... Diaz laat de armen zakken en springt het venster uit. De wind wordt voortgestuwd. Vanuit de donkere zee is het lichtje van den hoektoren zichtbaar. De lantaren met haar koude schijnsel verlicht de leege cel... | |
VI.De schildwacht op den muur, den rug naar den wind gekeerd en met de armen steunend op zijn geweer om niet door den orkaan te worden meegesleept, prevelt gebeden, terwijl hij luistert naar het helsch getier van wind en zee. De hemel wordt nog zwarter; het is alsof aarde, lucht, zee en wolken tot een sombere massa zijn sâamgesmolten. Slechts van tijd tot tijd breken de angstwekkende golven tegen de oevers, terwijl het blanke schuim langs de muren omhoog spat. De schildwacht heeft alle gebeden gepreveld die hij kent; hij keert zich naar de zee en blijft verbijsterd staan. Langs de bocht, te midden der diepe duisternis, beweegt | |
[pagina 238]
| |
zich nauw zichtbaar een barkje; de wind stuwt het mede in de richting, waar de golven zieden en bruisen. Plotseling zwelt het zeil hoog op en vliegt het voort. Het barkje trilt, verheft zich, en verdwijnt... Op dat oogenblik wierp Diaz een blik achter zich; het scheen hem toe dat het donkere eiland sidderde en in de diepte verdween, met het onverschillige koude licht, dat hem van den toren gevoelloos tegenstraalde. Voor hem uit was het chaos en storm. De orkaan deed zijn krachten herleven. Met ferme hand greep hij het roer, richtte het zeil, en uitte een luiden kreet.... Het was de kreet van zalige, jubelende vreugde, van grenzelooze zielsverrukking, nu hij opnieuw het ontwaakte leven in zich voelde... Achter hem weerklonken doffe geweerschoten, toen het gebrom van een kanon dat door den stormwind werd gesmoord. Van terzijde naderde een rukvlaag die het bootje vastgreep... Hoog, heel hoog werd het opgelicht... Met gefronste wenkbrauwen keek Jose-Maria-Michael Diaz strak voor zich uit - hijgend joeg zijn borst op en neder... Hij wist dat hij vrij was, dat niemand op de gansche wereld thans kon voelen wat hij voelde, want ieder wilde het leven... Maar hij... hij wilde slechts de vrijheid. Het bootje bevond zich nu op den hoogsten top der golven; het sidderde, wankelde, en begon te kantelen... Van den muur was het zichtbaar voor de laatste maal... Doch nog langen tijd klonk van het fort het afschieten van geweren over de bruisende zee. | |
VII.Den volgenden morgen ging de zon op aan den blauwen hemel. De laatste donkere wolken werden krachtig voortgedreven; rustig kabbelde de zee als schaamde ze zich over haar nachtelijke boosheid... De blauwe, zware golven klotsten langzaam tegen den steenen oever, die helder glinsterde van het witte schuim. De verre oever teekende zich scherp af in de doorschijnende morgenlucht. Overal lachte het leven, herboren na den stormnacht. Een kleine stoomboot kruiste langs den oever, een smalle streep bruisend water in de golven achterlatend. Een kleine groep Spanjaarden volgde haar vanaf de muren van het fort. - Hij is waarschijnlijk omgekomen, - zei een van hen. - Het was een waanzinnige daad.... Wat dunkt u, don Fernando? De jonge officier keek den ander aan met peinzenden blik. - Inderdaad, hij moet verdronken zijn, antwoordde hij. - En toch heeft de zee hem één enkel oogenblik de vrijheid geschonken. Wie zal zeggen of hij die enkele sekonden niet verkoos boven lange jaren van doelloos voortbestaan!.... - Maar zie eens. - Wat is dat.... - De officier reikte den ander zijn kijker over, wijzend naar de zuidelijke grens van den rotsigen oever. Op een der kapen, ingenomen door een leger muitelingen, stegen witte rook-kolommen op. Geen geluid werd vernomen; alleen de witte damp wolkte omhoog tusschen de rotskloven. Uit zee werd van tijd tot tijd met een kanon geschoten - toen zweeg alles. En de oever en de zee zwegen.... De officieren zagen elkander aan.... Zou er een opstand zijn uitgebroken?.... Geen antwoord.... De golven klotsten vreemd glinsterend voort; tegen den oever van het eiland kabbelden ze op de steenen.... |
|