Papieren-kindje.
Papieren-kindje, zeg, wou je nu weer
Probeeren om mij te ontslippen?
Wat heb je eraan, om zoo eigenwijs
Aan die dwaze pen te ontglippen?
Wat wòu je dan toch, wilde robbedoes,
Wat moet je daarbuiten doen?
Pas òp toch - de menschen wachten je op
Ompantserd in 't Harnas: fatsoen.
Die zullen je slaan met hun wreeden spot
Omdat je zoo'n wildebras bent,
Omdat je zoo luid-jolig lachen kan,
Dwaas kind, dat de menschen niet kent!
En als je huilt in je kinderverdriet
Krast óók weer die spotlach je tegen,
Verleer eerst het lachen - het weenen, kind
Gevoelloosheid is er een zegen.
Wil je koppig zijn, kleine onverstand
En je eigen leventje leven?
Nu ga dan, - maar 'k hoor reeds je stil beklag
Omdat je niet hier bent gebleven.
En toch, wat zou ik je volgen zoo graag,
Dwaas harte-kindeke-mijn.
Om mede te jub'len je luiden lach
Òf snikkend mèt je te zijn!
Maar ik blijf achter, verstandigjes, braaf
En ik lach met de mènschen meê
Heel zachtjes, heel ‘net’, zooals dat behoort,
Die lachjes zoo fijn en ter-sneê.
En als het verlangd wordt, dan huil ook ik
Bedaarde, voorzichtige tranen.
Want als ik eens wild-wanhopig deed
Dat zou men ‘aanstellerig’ wanen.
O, God, ik wil wèg - maar weet niet waarheen,
Alleèn wil ik zijn, met mijzelve,
Op 't eenzame veld - de verlaten hei
Onder 't strakke wolkengewelve.
Wijd strekte ik beide mijn armen uit
Als daar alleèn ik dan bleef
En juichen zou ik met jub'lend geluid:
‘'k Ben blij, ben blij, dat ik leèf!’
Of wel - ik viel neer op den kouden grond,
Zoo koud als het mensch'lijk gelaat
Om uit te snikken, àl 't leed van daar-ginds
Die wereld vol weedom en kwaad. -
In 't goud geluk van mijn bruischend bestaan
Zong 'k luid met de vogeltjes mede...
.... Of uitte mijn haat, zoo woest soms en wild....
.... Of lispelde snikkend een bede....
Papieren-kindje, zeg, ga je nu tòch?
Ga jij dat de menschen verklappen?....
Ze zullen je slaan met hun wreeden spot
Ze zullen je last'ren, vertrappen.
Of wel - ze kijken verwonderd je aan,
Dwaas harte-kindeke-mijn,
En juist die domme verwondering, ach,
Die doet me zoo'n pijn, zoo'n pijn!
Ik leerde nu om ‘verstàndig’ te zijn
Zooals mij de menschheid gebood.
Maar, God, O! mijn God, dat stomme Verstand,
Dat heeft er mijn Harte gedood!
November 1903 - Amsterdam.
|
|