haar voorhoofd wees, aldus, naar ons idee, te kennen gevend, dat wat de man daar sprak, slechts waanzin was.
Hij werd ons toen aangeduid, als die gek van den Eltenberg, die zich-zelf voor koning en keizer houdt, druk tegen een ieder spreekt over zijn waardigheden, en zelfs des Zondags in de kerk den dominé gaat tegenpraten.
Wij letten dus verder niet op hem, en een weg ziende die achter de hoeve naar beneden liep, hoopten wij, dien volgende, de villa ten minste van buiten te aanschouwen aan het meer. Maar nu werd het geroep van den man steeds dreigender, en onze schreden natuurlijk, naar rato, vlugger, om spoediger uit zijn gezicht te verdwijnen en hem aldus tot rust te doen wederkeeren. Doch hij liep ons achterna.
Wij bleven staan.
Razend en tierend kwam hij op ons aan, en toen wij vroegen, waarom hij zich zoo kwaad maakte, daar het nergens stond dat wij dezen weg niet mochten gaan, greep hij de een bij de keel, sloeg en mishandelde den ander, toen deze ter hulp wilde komen, en op onze bedreiging dat wij de politie van deze geweldenarij in kennis zouden stellen, stegen de vlammen van hoogmoedsrazernij hem geheel naar het hoofd en liep hij een schuur in om een plank te halen.
‘Ik ben de heer en de gebieder, ik ben de politie, ik ben hier alles’.... en onder verwensching en scheldwoorden hief hij de plank op om ons te slaan, maar juist toen de zeker doodelijke slag op een van beiden zou zijn neergekomen, schoot een der boerenvrouwen toe en hield hem tegen.
Wij gevoelden dat ons leven aan een toeval hing: wij waren als menschen die staan tegenover een blinde en geweldige natuurkracht, waar vluchten niet helpt, waar over de ziel komt een kalme overgave, een zeker fatalisme, dat ons gelaten voort deed schrijden.
Driemaal waagde hij boven onze hoofden den doodelijken slag, driemaal werd zijn arm tegengehouden door de vrouw, die hem bij zijn naam noemde, als om hem terug te roepen uit deze wereld van vreeselijken waan.... In de verte naderde een man - Toen liet de gek van ons af en keerde om....
Te Luzern begaven wij ons met den eigenaar van het hotel Le Cygne, die welwillend zijn geleide aanbood, naar de politie en gaven verslag van het voorgevallene.
Daar hoorden wij dat deze woestaard tot een der eerste families van Luzern behoorde, dat hij, als oudste zoon, erfgenaam geworden was van den ganschen voorsprong, waarop ook Wagner's villa staat, dat hij, na Wagner's dood, het buiten tijdelijk zelf bewoonde en genoeg werd lastig gevallen door diens vereerders. Misschien heeft het zijn hoogmoedswaan tot woede doen stijgen, dat alle eer voor Wagner was, en niemand van hem, den eigenaar, notitie nam. In ieder geval is dit wel aan te nemen, dat, indien hij een arme boer geweest ware, in plaats van een der eerste heeren van Luzern, de politie hem reeds lang onschadelijk had gemaakt, en nu afdoende reden had, want met iedereen leefde hij in strijd, overal was hij gehaat en geschuwd; door drank zijn vreeselijken aard nog opzweepend, was hij alleen nog maar gevoelig voor de woorden dezer arme boerenvrouw, die ons het leven heeft gered.
Nu bevreemdde ons niet meer de doodelijke stilte en verlatenheid van dezen landtong. - De plaats, door Wagner gewijd, wordt daar bewaard door een draak, even erg als Fafner, die den zingenden, naar de natuur luisterenden Siegfried wilde dooden.
De erve, waar de hoogste schoonheidswaan zijn hoogste zege vierde, - het deel geworden van den vreeselijksten, vernielendsten boosheidswaan...
Mochten deze woorden dienen ter waarschuwing van anderen, die evenzeer door vereering en dankbaarheid gedreven worden.
JOS. GIESE.