De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSocialistische romans. Socialisme, Literatuur en Werkelijkheid. III. Niels Glambäk door K.G. Brönstedt (uit het Deensch vertaald door Mevrouw de Graaff-van Cappelle.)(uitgave van de Hollandia-drukkerij te Baarn.) In een vorig artikel wees ik er reeds op, hoe onbekookt onze hedendaagsche dames propaganda maken voor het socialisme, in romans, boekjes, brochures, blaadjes; uit een mooi gevoel van medelijden dikwijls, maar zonder nadenken over de andere zijde der zaak. Deze andere zijde nu wordt in het boek van Brönstedt ter sprake gebracht. En dat is wèl noodig, omdat wij heden ten dage meer pleidooien te lezen krijgen over de proletariërs en ‘de miskenning van het volk’, dan over de kéérzijde, die zeer zeker óók bestaat! De verregaande oppervlakkigheid waarmede in onze dagen iedereen mee-redeneert over, en zich tot apostel maakt van het socialisme, doet mij altijd denken aan de gedachtenlooze modezucht van Marie-Antoinette en haar hofkliekje, die, door dergelijke ondoordachte theorieën in praktijk te willen brengen, voor een goed deel de wegbereiders zijn geworden van de Fransche revolutie. Ook in onzen tijd is het mode, juist in de grootewereld, om ‘te voelen voor het maatschappelijk vraagstuk’, socialistische romannetjes samen te flansen, enz. enz! Waartoe dit leidt, begrijpen zij, die op deze wijze een gevaarlijk spelletje spelen, zelf allerminst! Zij denken er niet over na, dat hun theorieën in de praktijk onuitvoerbaar zijn. Zij staan er niet bij stil, dat zij het volk schromelijk idealiseeren, en schromelijk, blind willen zijn voor het vele goede, dat gedaan wordt van de zijde der andere klassen! Bovenal, zij sluiten hun oogen voor de gevolgen van 't geen zij prediken.... totdat die gevolgen, evenals in den tijd van de guillotine, op eigen hoofd zullen neerkomen in den letterlijksten zin! En daarom is het wel goed, dat Niels Glambäk een protest inhoudt tegen dit soort eenzijdigheid. En te meer te bejammeren is het, dat de auteur zijn gegeven zoo willekeurig behandelt, het ééne oogenblik de zaak van socialisme en kapitaal tot onderwerp nemend, om het andere te vervallen in een ingewikkelden, tamelijk romantischen samenloop van familie-omstandigheden, en te eindigen met een godsdienstig sausje, van een lamp die, in haar suizen en stralen, vertelt van... ‘Het ééne noodige.’ (Niet in den zin waarin de ondergeteekende die woorden tot titel van een boek koos, maar zóó als zij in den Bijbel voorkomen.) Mir nichts, dir nichts, ontvangen wij dan, zonder eenige nadere opheldering, aan het slot de verzekering van den schrijver, dat Niels Glambäk, dank zij deze geloovigheid, óók met-een het aardsche geluk deelachtig is geworden in zijn later leven, waarvan wij hem beroofd zien drie regels vroeger, op de laatste bladzijde van zijn in drie deelen vervatte levensgeschiedenis! Waarlijk het is jammer, dat een boek met een zoo mooien opzet zoo onhandig eindigt! Het verliest daardoor in menig opzicht aan waarde. Want het begin is goed. Niels Glambäk is een ‘democraat’, zooals er heel velen democraat zijn, niet uit overtuiging, maar door de omstandigheden alléén. Zoon van een rijk freuletje, dat, tegen den zin harer gansche familie, trouwde met een armen huisonderwijzer, om ten slotte dezen in den steek te laten voor een kunstenaar, is hij, na den dood van zijn vader, opgevoed door diens broer, den redacteur van het zeer invloedrijke, en zeer gevreesde socialistische blad: De Nieuwe Tijd. Deze is een self-made man, een man van werkelijke overtuiging. Maar hij ziet natuurlijk maar één kant van de maatschappij, namelijk zijn eigene. En hij voelt zich, dat hij 't zóóver heeft gebracht. Hij is er trotsch op, dat hij, de eenvoudige, de arme | |
[pagina 215]
| |
Glambäk, om zijn politieken invloed gevreesd wordt door de machtigsten in het land! Wat zijn neefje Niels betreft, hij ziet in dezen aan den eenen kant het kind van de rijke freule, die hij háát om 't geen zij en hare familie de Glambäks hebben aangedaan; aan den anderen kant voelt hij er toch een soort trots in, dat zij, de Glambäks, op die wijze, door Niels, verwant zijn met het machtige oud-adelijke geslacht der Huitfeldts! Hij, de democratische redacteur van De Nieuwe Tijd, is het dan ook die Niels leert te spreken van zijn onbekenden bloedverwant als van: ‘Oom’. Hij, de democraat, zaait op die wijze, zichzelf onbewust, in zijn neef den familietrots van den aristocraat. - In deze schildering van den redacteur van De Nieuwe Tijd, en van het zóógenaamd democratisch beginsel van zijn neef Niels, dat loslaat zoodra hij leeft onder de aristocratie, en begrijpt hun levensopvatting, in déze schildering is de kracht van het boek. De rest beteekent niet veel. De aristocraat Huitfeldt is te véél geïdealiseerd, om hem te kunnen gebruiken tegenover den democraat Glambäk! En het verhaal, zoo eigenaardig in zijn opzet, en dáárdoor zoo veelbelovend, wordt van lieverlede onmogelijk uit een kunst-oogpunt, en eindigt, gelijk ik reeds zeide, in een zeer banaal slot van ‘eind goed - al goed’. 't Geen de schrijver ons niet eens laat méébeleven, maar eenvoudig vertelt; dat ‘later’ alles goed in orde is gekomen! - De karakterteekening van Niels Glambäk, zijn komst op het familiegoed van de Huitfeldts, zijn pronken met de familie-relatie, zijn verlegenheid omdat hij zich bewust is niet op de hoogte te zijn van aristocratische manieren, zijn van lieverlede ontwaken tot een geheel anderen kijk op de dingen, die hij vroeger alléén zag door de oogen van oom Glambäk -, dat alles is uitermate boeiend, en heeft, met het oog op den tegenwoordigen tijd, een zeer actueele beteekenis. En hetzelfde kan gezegd worden in nog sterkere mate van de figuur van den democraat, den redacteur van De Nieuwe Tijd. In zijn meestbelangrijke hoofdstuk uit het geheele boek, dat, waarin de aristocraat Huitfeldt en de democraat Glambäk elkaar onder vier oogen ontmoeten, wordt deze figuur aldus beschreven: ‘Zijn overtuiging was echt; hij dweepte met de democratie, maar had, als redenaar, voor zijn beginselen een theatralen aanleg bij zichzelf ontdekt, die zorgvuldig door hemzelf was aangekweekt. Die aanleg kwam hem uitnemend te pas, en bracht hem verder dan de meeste leiders van de volkspartij. De edele kunst van voorganger te wezen heeft, als alle andere kunsten, verschillende moeilijkheden. De eischen waaraan voldaan wordt zijn de maatstaf waarmee de leider wordt beoordeeld. De eenvoudige bepaalt zich meestal tot stellingen, die de grondslag zijn van alle demagogie; holle frasen worden toegejuicht en met handgeklap beantwoord, meer niet. Van politieken invloed is geen sprake. Hij die verder komt in de kunst gaat lasteren en dreigen; daardoor wordt vrees gewekt. Die dat doet, en dat kan, zal zeker gekozen worden in politieke betrekkingen, niet alleen door zijn eigen partij doch ook door zijn tegenstanders, want zoo is het Deensche volkskarakterGa naar voetnoot*). Maar er zijn nog hoogere rangen: hij die gevoelssnaren aanroert wordt bewonderd; men ziet tegen hem op, en hij die de sentimenteele kunstgrepen ten volle verstaat, die eerst heerscht volkomen over het hart van het volk. De redacteur van de Nieuwe Tijd, Glambäk, had zich met de handigheid van een tooneelspeler door al die studiën heengewerkt; hij roerde verschillende snaren aan, naar gelang der omstandigheden, en deed dat met een berekening die zelden faalde, behalve wanneer hij menschen tegenover zich had van ware ontwikkeling, doch die waren immers in de minderheid. Die echter bemerkten het onware, het comediespel, door de veel te plotselinge overgangen van toon. En hoewel in den aanvang zonder twijfel de grondslag voor zijn politieke meening oprecht was, door deernis met hen die werkelijk, of althans in zijn oogen, onderdrukt werden, had de haat tegen de onderdrukkers - zooals het meermalen gaat - allengs zijn moreel inzicht verzwakt en verblind. In de eerste plaats wilde hij, hoe dan ook, succes behalen; daarna kwam de drang om te schitteren en het publiek te behagen, waardoor de ijdele man ten slotte het verschil tusschen waarheid en leugen niet goed meer wist te onderscheiden. Hij was nu reeds zoover gekomen dat hij, zonder eenige gewetenswroeging, hetzij op het spreekgestoelte, hetzij in zijn dagblad, opzettelijke leugens verkondigde. Misschien zweefden hem dan uit zijn schooljaren de herinneringen aan de Romeinsche volkstribunen en hun onschendbaarheid voor den geest.’ - Nietwaar, deze karakter-schildering is van | |
[pagina 216]
| |
toepassing op menig volksleider, niet alleen in Denemarken, maar ook elders! Glambäk is een type van een democraat-leider, zooals hij in deze hoofdstukken wordt geteekend. En de aristocraat Huitfeldt, zijn tegenstander, geeft hem sommige zeer rake antwoorden, zooals b.v. wanneer Glambäk hem op zwetsenden toon voorspelt, hoe zijn adelijk grondbezit van lieverlede zal te niet gaan in een socialistischen toekomststaat: ‘Aanschouw Uw adelijke omgeving. Verzadig uw oogen daaraan. Zwelg in dien aanblik, want dit alles zal spoedig ophouden uw eigendom te zijn. Dat alles zal het volk gaan toebehooren, het volk zal het terugeischen, de Huitfeldtsche goederen zullen verbrokkeld worden, om honderden te voeden met wat vroeger door één werd verzwolgen.’..... Dan geeft Huitfeldt het in zijn kortheid zéér juiste antwoord: ‘Die honderden behoeven niet te worden gevoed, want ik doe dat.’ - Daaraan heeft hij gelijk. Het klinkt zoo oppervlakkig heel mooi, om te praten van een gelijkheid waarin honderden zich zullen voeden van datzelfde stuk gronds, dat nu aan één toebehoort, van wien dus die honderden afhankelijk zijn! Maar in de praktijk is de ideaaltoestand niet denkbaar. De honderden zullen geenszins tevreden zijn, ieder met hun eigen zeer bescheiden deel. Ze zullen elkaar betwisten, bemoeilijken, hinderen. De een is bekwamer dan de ander, en verdringt hem dientengevolge spoedig van zijn stukje. En daarmee is reeds weer het begin ontstaan van een nieuwe ongelijkheid. Is het dan niet duizendmaal gelukkiger voor de méérderheid, om afhankelijk te wezen van één goed, eerlijk, royaal grondbezitter, als Huitfeldts type, een man die zorgt voor zijn boeren, die deelt in hun lief en leed, hen beschermt tegen elkaar, hen helpt als ze in nood, in ziekte, op zware lasten zitten? - Ik weet wel, niet iedereen is zulk een type! De kéérzijde van de medaille bestaat evenzeer! De schraperige, meedoogenlooze, egoistische landheer heeft natuurlijk zijn pachters in de macht, kan hen hard laten werken voor zijn genoegens. En in zoo'n geval is hun afhankelijkheid van hem een vloek. Maar welke medaille op deze aarde is zonder kéérzijde! En dan, alles saam genomen, houd ik het er voor, dat het gelijk is aan den kant van de Huitfeldts in dézen, namelijk dat er méér hoop is, op een geregelde wereldorde wanneer de eene mensch den anderen in tóóm houdt en regeert, dan wanneer, gelijk de Glambäks het leeraren, een gelijkheids-toestand ontstaat, die aan alle menschen dezelfde vrijheden, dezelfde rechten, en hetzelfde gemeenschappelijk bezit waarborgt. Deze laatste toestand moge zeer schoon lijken in een volks-toespraak, in de werkelijkheid strijdt hij met alle gezonde mogelijkheids-begrippen. En, welk een schitterend bewijs hiervan de socialisten onlangs zelf gegeven hebben in de werkelijkheid, hoop ik in een volgend artikel uiteen te zetten. Het is een veelbelovend staaltje van theorie en praktijk, van praten tegenover doen! Maar vóór ik tot de werkelijkheid overga, moet ik éérst nog iets vertellen van literatuur in het socialisme, en dat in verband met het zooveel besproken boek van den Duitschen luitenant Bilse, getiteld: Aus einer kleinen Garnison.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
(Wordt vervolgd.) |
|