De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |
Over Loch Katrine varende, het prachtige meer, dat een deel uitmaakt van den dagtocht door de Trossachs, dachten we aan zijn ‘Lady of the Lake’ dat hier moet worden geplaatst, volgens de Schotten zelf; even na Loch Lomond ziet men overal aan de kust vingerwijzers naar Rob Roy's Cave, photographiën van den waterval aldaar, wordt de novel ‘Rob Roy’ te koop aangeboden. Geen winkeltje in de streken of het verkoopt Walter Scott's beeltenis, heeft zijn boeken vooral ‘Waverley’ in ‘tartanbinding’ voorhanden. En is er in Edinburgh, iets dat meer treft, dan het wonderschoone grootsche monument, te zijner gedachtenis? Hoe stout van opvatting! als 't ware eene kleine cathedraal, waarin rustig en in strengen eenvoud Walter Scott schijnt uit te rusten en te denken. - In grijzen steen, geheel in een zelfden tint gehouden, doet dit monument weldadig aan. Het doet denken aan het bekende en veelgeprezen Albert Memorial in Hyde Park, en in vorm heeft het er ook veel van, maar gelukkig hebben de Schotten, de noodzakelijkheid niet gevoeld hun Walter te ‘vergulden,’ de warme zon van hunne groote waardeering en vereering brengt genoeg glans op dat edele gelaat, te midden der boomen en bloemen van de verrassend vriendelijke Princess Street Gardens - in de diepe schaduw van het romantische kasteel de oude burcht van Edinburgh (o.a. der arme Mary Stuart) hoog op de rotsen. Edinburgh zou u kunnen noemen de plaats van: Mary, de schoone ongelukkige koningin, van John Knox, den strengen hervormer, die meermalen met de fransche ideënwereld van zijn koningin in strijd kwam, en haar en haar hof dikwijls als een boetgezant bestrafte, en van Walter Scott, die voor altijd de trots der Schotten is en zal blijven. - Hoe interessant was het dat oude trappenhuisje van den Schotschen Luther te beklimmen, dat alléén nog overgebleven is uit de 14e eeuw! Nog hetzelfde raam uit te zien, waarvoor Knox wel predikte, als de menigte in sterken aandrang hem dit vroeg! Welk een eenvoud: in het kleine hokje, dat zijn ‘Studeerkamer’ heette, en dat door de stad aan hem geschonken was! Zoo laag van verdieping, dat we er gebogen moesten loopen! En toch werkte en dacht daar een groote geest. Wat ons verder ook trof, was de groote armoede die we in Edinburgh zagen. Aan Londensche toestanden gewend, zou men anders gedacht hebben, dat men in die richting niet spoedig meer getroffen zou worden. Maar het groote verschil is, dat in ‘Whitechapel’ de armoe meer geconcentreerd is, en men dan niets anders verwacht, en ook niets anders ziet, terwijl in Schotland's hoofdstad, de kinderen blootsvoets en in-vuil overal zich vertoonen. Later hoorden we ook, dat er veel armoe in die steden is. Het Leger des Heils kwamen we natuurlijk op ons reisje ook tegen. Een ‘reuzen-uitdag’ zagen we door hen leiden, honderden kinderen mee naar buiten nemen, een kleine Schotsche ‘band’ voorop, jongetjes in tartan, die als pipers mee gingen. Een hartverheffend gezicht, al die gelukkige arme kleinen ieder met een geëmailleerden beker aan een koordje! Wat het Heilsleger doet - doet het in 't groot! Van de ‘Motormissie’ door Generaal Booth door Schotland ondernomen, hebt ge allicht gelezen. Vooral de ‘country’ was zijn doel. En toen men hem vroeg, welken indruk hij had meekregen, sprak hij: ‘De menschen zijn er in betere omstandigheden, dan in de steden - maar niet dichter bij God.’ Ze zijn er dan toch in betere omstandigheden voorwaar, dan onze East-Enders! O, wat wordt de winter met angst en zorg tegemoet gezien. De toestanden zijn erger nog dan vorige jaren, zeggen velen die dagelijks in het donkere East-End komen. De menschen sterven letterlijk den hongerdood, kinderen gaan met leege holle magen naar school! De mannen vinden op hun weg, nog wel eens iets, een broodkorst of iets anders eetbaars, maar och die arme kleinen! Het werk ontbreekt. Bij tientallen worden de mannen ontslagen, en die blijven ontvangen minder loon. Is er uitzicht op een kleine ‘Job’ bij de docks b.v., dan staan in waarheid wel honderd om dat ééne baantje uren te wachten. Dringen en verdringen elkaar, klimmen over elkanders ruggen - o, welk een strijd om 't leven - om welk leven meestal, te kunnen rekken! Komt 's morgens de ‘Daily Chronicle’ uit, de courant, waar de meeste advertenties in geplaatst worden, dan kunt ge bij de stations b.v. om 5 uur of vroeger de gretige handen er al naar zien grijpen, om toch maar 't eerst zich te kunnen presenteeren! al moeten | |
[pagina 213]
| |
ze daarvoor ook uren wachten tot de deur van kantoor of fabriek opengaat. Als men dit alles hoort vertellen, van ooggetuigen, dan ril je bij de gedachte - en het heet zoo dikwijls: wie werken wil, kàn! Hier schijnen toch velen, heel velen wel te willen, maar kunnen ze 't ook krijgen? Och, hoe veel er ook gedaan wordt, om de armoede te verminderen - het schijnt een druppel in de zee! En toch, wat is er veel mooi werken! Eenige weken geleden kwam ik nog in een der grootste hospitalen St. Thomas's, waar een bekende van me verpleegd werd. Wat een enorm gebouw, aan het Theems Embankment, wat een ruimte, die eindelooze gangen, die betegelde portalen, die frissche zalen, die ontelbaar zijn. - Bloemen, bloemen, niets dan groen en bloemen, treft het oog 't eerst. Midden door de zaal, gaan de lange tafels, met vazen en planten bezaaid. M'n zieke wees er op, en zei: ‘iederen morgen worden ze door zulke vriendelijke dames hier ingebracht, gisteren nog deze Lei hier voor mijn bed, en ik was in gedachten weer in Schotland waar ik 't vorige jaar om dezen tijd zoo gelukkig was! En, we hebben muziek! 's Avonds, dan komen weer andere jonge dames, voor ons zingen, in een koortje of solo's. Och, zóó gaat de tijd toch vlugger om.’ Zeker de tijd ging vlugger om - en toen m'n zieke weer hersteld was, werd ze naar buiten gezonden om in het levende groen nog verder op te knappen. En daar is ze nu al weer 4 weken. En alles kosteloos, alles, voor haar, en voor duizenden met haar! En dan te denken, dat vrijwillige bijdragen alleen - en voor enkele hospitalen, de voornaamste bron van inkomsten is - dan geeft men toch nog wel! Dan wordt er in die richting toch nog wel iets gedaan, al is het volkomen waar, dat de gevers er zich niet om behoeven te bekrimpen. Ook op kunstgebied is het Londensche publiek niet uitgesloten. Dit zomer speelden geregeld op Zondagen en weekdagen wel 75 verschillende ‘bands’ in parken en op commons, op het Embankment en op pleinen. Op één Zondag, b.v. 17, en in de week b.v. op 57 verschillende plaatsen in 't ééne Londen! Is het niet in alle opzichten een merkwaardige stad - wat een uitgebreidheid nietwaar, te denken, dat er zooveel noodig is om wat muziek op een Zondag te kunnen genieten, want ge voelt, dat de uitgaven er voor enorm waren, zoo enorm hoog, dat er niet vooreerst aan te denken valt, de vraag van velen te voldoen, en in den winter kostelooze concerten in de verschillende deelen van Londen te geven. Er schijnt wèl veel vraag naar te zijn, en men discussieert er reeds over, maar het zegt zoo véel! Intusschen had Battersea-Park, een district van Londen in S.W. zelf de zaak in handen genomen, en heeft eenige winters geleden in een Hall, kostelooze avond-amusementen gegeven. Concerten, lezingen enz., dikwijls door geheel belangelooze medewerking. En het volk stroomde er heen! Doch helaas, hoogere Londensche besturen hebben er een stokje voor gestoken, en het Battersea-Park committee er op gewezen, dat er te veel geld aan werd besteed, wat volgens hun oordeel voor andere doeleinden gebruikt moest worden. En of het district-bestuur er nu ook al op wees, dat het een sociale kracht had, de mannen en vrouwen uit de kroeg hield, dat het benoodigde kapitaaltje niet veel meer dan een paar honderd pond beliep - het baatte niet. Toen heeft men tòch niet een einde gemaakt aan 't pas begonnen werk - en is men voor entrée begonnen, om zóo, zonder ‘borough geld’ te werken. Men kwam nog - maar - het armste gedeelte natuurlijk niet. En was het niet om hen begonnen? Voorwaar, een bittere pil was het om te slikken. Uitgaan wil een zekere klasse van Londen tòch, dat is dàt gedeelte, dat wèl verdient en een shilling kan missen. Ze staan avond aan avond geschaard in dichte rijen, voor de deur, van de ‘Pitt’, van iederen schouwburg in Londen. De ‘Pitt’ is dat gedeelte van 't gebouw, achter de ‘Stalles’ waar men prachtig ziet - maar waar slechts weinigen kunnen worden geborgen - en geen gereserveerde plaatsen worden gehouden - maar een enkele entrée wordt gevraagd. Om daar een plaatsje te veroveren voor de kleine som van 1 sh.!! Uren en uren staan ze er - de jongelui van de kantoren, de meisjes uit de winkels, de vaders en moeders dikwijls een courant of boek om den tijd te dooden! | |
[pagina 214]
| |
En nu vraagt dezer dagen het publiek om het recht plaatsen te mogen bespreken in de ‘Pitt’, om zoodoende het enorme tijdverlies te voorkomen. De couranten staan vol met ingezonden stukjes: voor - en tegen -, want dàt gaan in de ‘Pitt’ is zoo iets echt Londensch, hoort bij het leven van den eenvoudigen Londenaar, die alle musical plays bezoekt, de wijsjes neuriet, en de orgels kan controleeren die ze dag aan dag doen hooren. Wat er het einde van zal zijn? Reserveeren of niet reserveeren - gaan doen ze toch, de ‘playgoers.’
Mevr. H. BAART DE LA FAILLE.
London, Sept. 1904. |
|