meisje bij 't raam, met haar smal, fijn gezichtje.
“Ja, liefje?'” herhaalt ze, wat wou je van Hanna? Heb je 't koud, arm wurm? Kom, laat Hanna je nou eens lekker warmen. Kom nou eens hier zitten, dan gaat de kou heelemaal over!’ -
‘May is niet koud, Hanna!’
‘Niet koud? Je zou zeggen!’ (met een onderzoekenden blik naar het witte gezichtje.) ‘Maar 't is toch heusch lekkerder hier, dan in dien donkeren hoek bij 't raam. Kom, zoo zit je goed. Nou, wat wou je dan, liefje?’ En op haar knieën liggend en liefkoozend de kleine, teer-witte handjes met haar groote, bruine handen, wacht ze geduldig af. -
‘Hanna,’ de zachte oogen vol diepen ernst, veel te ernstig voor kinderoogen, kijken haar smeekend aan. ‘May wou Hanna wat vragen’....
‘Wat dan, liefje?’
‘Hanna,’ (met trillende lipjes). ‘Hanna, vindt God het goed, dat Mammi weg is gegaan van May?’ - Het medelijdend gezicht van de oude meid wordt steeds ernstiger.
‘Arme stumper,’ zegt ze weer, en dan, nog steeds de kleine, witte handjes streelend met haar hardgewerkte handen: ‘Neen, liefje, dat denk ik niet. Dat is je Pa's schuld, dat je Ma is weggegaan. Och, och, 't is een hard ding!’ En zuchtend, meer tegen zichzelf, dan tegen het kleine meisje: ‘Hoe kon ze 't doen en hoe kon hij 't doen? Wat moet dat wurm later, zonder haar’....
‘Hanna, Paatje's schuld?’
Ze schrikt op uit haar overpeinzingen.
‘Ja, liefje, maar denk daar nou maar niet meer over! Warm je maar liever eens lekker, hoor, en vergeet maar, wat Hanna heeft gezegd’....
Een hartelijk knikje, en May is alleen.
't Gebogen hoofdje rustend op de handen, kijkt ze naar 't vuur, naar de hoogopflikkerende vonken, die opspatten en verdwijnen en terugkomen, telkens en telkens weer.... ‘Wat zei Hanna? Pa's schuld? - Had Paatje Mammi dan weggebracht, heelemaal weg van May?....
‘Maar May, kan je nu nogal niet slapen? Wat is er dan eigenlijk?’
‘May moet nog bidden. Paatje voor May bidden?’ vraagt de smeekende kinderstem.
Wat moet hij doen? Kan hij zijn eigen overtuiging verloochenen, kan hij voorwenden te gelooven, terwijl hij 't in werkelijkheid niet doet? Neen, zelfs voor zijn eigen kind kan hij dat niet veinzen, hij, de man van koelredeneeren en verstandelijk-begrijpen....
En zich vooroverbuigend:
‘Kom, vrouwtje, dat moet je dan maar eens niet doen. Je moest al lang slapen! Nu niet langer wakker liggen, hoor May!’
‘Nee, Paatje!’ -
Stil is 't in de kamer, heel stil.
Maar verbergend haar hoofdje diep in het kussen, ligt kleine May lang, heel lang wakker, moeite doend, haar snikken in te houden.
En laat in den nacht, half ontwakend, moe en slaperig, klinkt het klagend stemmetje:
‘Mammi!’
‘Dus, dokter, U meent’....
‘Dat het noodzakelijk is, dat mevrouw hier komt. Het kind heeft een bijzonder zwak gestel en kan weinig verdragen. -
‘En U ziet zelf, het verlangen naar de moeder is te groot. - Zij moet gekalmeerd worden en zoo spoedig mogelijk! Als U vanmiddag een telegram stuurt, kan mevrouw vanavond nog hier zijn, en ik hoop en vertrouw, dat dit een goede uitwerking zal hebben!’ -
‘Ziet U den toestand gevaarlijk in?’ -
‘Niet zonder eenige vrees - met haar zwak gestel en weinig weerstandsvermogen, maar, zooals ik U zeg, rust en kalmte....
Een regenachtigen, kouden avond.
Natte, glibberige straten, verlicht door straatlantaarns, die er met hun mat-rood licht nog iets grilligs aan weten te geven.
En verder een eeuwig-durende motregen, die overal in weet door te dringen, alles verkillend met haar ragfijne droppels....
En hij spoedt zich voort, haastig, gejaagd.... Aan het station is het leeg. Enkele reizigers, die hun trein afwachten, met een kalme, onverschillige uitdrukking op het alledaagsch gezicht, als of ze nooit iets anders hebben gedaan dan reizen, hun leven lang. -
En verder een leeg perron, kil, donker....
‘Uw kaartje, mijnheer.’
‘De trein uit den Haag, conducteur?’ -
‘Over vijf minuten’....
En gejaagd loopt hij op en neer, verwenschend het koude, natte weer, den tijd, die zoo langzaam, zoo wanhopig langzaam gaat, en bovenal verwenschend zichzelf....
Eindelijk!