Eenzaam door Rosette Koetser.
Aan Rosa.
De kamer donker.
Zwaar hangen de donkerroode gordijnen in dichte plooien.
In een hoek der sofa 'n gestalte ineengedoken; gezicht en handen als lichte plekken in al dat doffe zwart.
Zacht fluisterend vallen in de stilte, de banale troostwoordjes der bezoekers, innig beklagend de eenzaam achtergeblevene.
‘Hoe lang is 't geleden, dat haar Pa gestorven is?’ in belangstellend fluisteren een stem.
‘Drie maanden. En nu haar Moeder. Verschrikkelijk voor Nora zoo alléén achter te blijven!’
Diepe stilte nu weer, zwaar drukkend. Het is alsof we in 'n huis waar smart rondwaart moeten fluisteren.
Reeds bij 't binnentreden voelen we, als iets zwaars, dat op ons valt, de droefheid en 't drukkend, beklemmend gevoel verlaat ons niet, voordat we buiten verlicht opademen kunnen. Smart schijnt 't beste, edelste in ons wakker te maken, geluk blijft meer aan de oppervlakte, dringt niet zoo tot ieders hart door: zelden wordt in anderer vreugde zóó innig meegeleefd als in anderer verdriet!!
Een groot medelijden, innig meevoelen spreekt ook hièr uit de oogen der bezoekers, doch allen zwijgen...
De huisschel hard, schril, kondigt nieuwe bezoekers aan. De donkere gestalte, toonbeeld van smart, tracht wat meer belangstelling te toonen voor al die menschen, gekomen voor háár, om troost te brengen, deelneming te betuigen, maar ze zijn haar hinderlijk nu...
Doch Conventie staat ook hier op wacht. Met koel gebiedend oog wijst zij naar al die menschen, gekomen deels ook, omdat het zoo hóórt, zij het wil.
Zuchtend gehoorzaamt Nora, maar 't glimlachje, met moeite te voorschijn geroepen, doet pijnlijk aan.
Heel zacht, voorzichtig wordt de deur geopend: twee kinderen bang, verlegen voor zoo veel vreemde menschen, komen schoorvoetend de kamer in.
Rudolf dringt zich dicht tegen tante Nora aan, kust haar hand, waarop stil een traan was neergevallen.
Zusje komt óók naderbij, neemt tante's andere, bleeke hand, haar zacht streelend.
De kinderen voelen, dat de anders zoo vroolijke tante Nora nu verdriet heeft en in hun gevoelig-medelijdende kinderhartjes, rijst 't verlangen stil te troosten door aanhaliglief zijn....
Een brutaal bleek zonnestraaltje komt heel nieuwsgierig binnendringen door een smalle opening in de niet zorgvuldig gesloten gordijnen.
Het laat éven een helder, fel-glanzend licht vallen op 't aandoenlijk-lieve tafreeltje: Smart verzacht door kinderliefde.
Ruw wordt de stilte verbroken.
Een troepje jolige kinderen, luid uitzingend een bekend straatliedje.
De jonge stemmen galmen door de verlaten straat, scheurend de stilte, die van een bijna heilige diepte was. Ze slaan tegen de hardsteenen muren der huizen aan de overzijde, worden dan weerkaatst, heel lang naklinkend, al zwakker wordend... eindelijk langzaam wegstervend.
En 't is, alsof dáár in die donkere kamer, in dat huis van rouw, iets is blijven hangen van die woorden, op zoo ruwen- ongevoeligharden toon uitgeschreeuwd, woorden, zoo héél toepasselijk op de donkere verlaten figuur, droef ineengedoken in haar hoekje:
‘........ alléén!’
September 1903.