Opvoeding. (Overzicht van een cursus over practische zielkunde gegeven aan de ‘opleidingsinrichting voor socialen arbeid’ te Amsterdam, door den Heer A.H. Gerhard.) X.
(Slot).
Mooi en leelijk passen we niet alleen toe op vormen, kleuren en klanken, maar ook op de daden der menschen. Hier noemen we het mooi en leelijk vinden het zedelijk gevoel.
Dit gevoel is nog van grootere beteekenis dan het schoonheidsgevoel in den gewonen zin. De voornaamste vraag is in de opvoeding dan ook deze: hoe kunnen we bij het kind het zedelijk gevoel aankweeken en ontwikkelen?
Voor de beantwoording dezer vraag is het noodig na te gaan, hoe dit gevoel in den mensch werkt.
Eerstens dit. Het kan gebeuren, dat men iets wil, en daarbij gevoelt, dat de daad niet in overeenstemming is met wat wij goed vinden. Dit is onzedelijk-willen. Is het daarmee echter wèl in overeenstemming, dan spreken we van zedelijk-willen. Hierbij dient vooral in 't oog te worden gehouden, dat de kwaliteit van het willen bepaald wordt niet door wat een ander goed of niet goed vindt, maar alleen, door wat wij-zelf goed of kwaad achten. Zeer dikwijls komt het voor, dat een en dezelfde daad, bij den één een uiting is van zedelijk-willen en bij den ander van onzedelijk-willen. Zoo is het mogelijk, dat een handelwijze door ons als slecht wordt gekwalificeerd en toch uit zedelijk-willen is voortgevloeid, dus voor den persoon-zelf als een goede daad moet worden aangemerkt.
John Stuart Mill heeft dit aldus uitgedrukt: ‘de daad kan slecht zijn, terwijl toch de dader, krachtens die daad, goed genoemd moet worden.’
Het valt ons gemakkelijk deze onderscheiding te maken ten opzichte van daden, die in 't verleden plaats vonden - bijv. het dooden van de mismaakte kinderen bij de Spartanen, enz. - moeilijker is het echter voor de meeste menschen dezelfde onderscheiding toe te passen ten aanzien van wat ze in het heden dagelijks om zich heen zien gebeuren. Willen we niet al te eenzijdig en al te onbillijk over de daden onzer medemenschen oordeelen, dan is het noodig dit wel degelijk te doen.
Het vellen van een zedelijk oordeel is alleen mogelijk, als in ons aanwezig zijn voorstellingen van goed en kwaad. Het aantal is bij den één grooter dan bij den ander. Bovendien zijn de voorstellingen zelve bij verschillende menschen zeer verschillend in helderheid en scherpte.
De som van de voorstellingen van goed en kwaad, die we bezitten, noemen we het zedelijk bewustzijn, ook wel het geweten.
We merkten reeds op, dat de voorstellingen van goed en kwaad niet bij allen even scherp zijn en helder; als we ons hierbij herinneren, dat naarmate de voorstellingen scherper belijnd en helderder zijn de reproductie gemakkelijker en de apperceptie beter is, dan is het gemakkelijk te begrijpen, dat het geweten niet bij alle menschen even juist en duidelijk spreekt. Het geweten van hèm spreekt het duidelijkst, die de meest heldere, scherpe, deugdelijke voorstellingen van goed en kwaad heeft. Die voorstellingen toch zullen zich gemakkelijk associeeren, reproduceeren, enz.
Het is dus noodig, het kind herhaaldelijk en opzettelijk zich de voorstellingen bewust doen worden en in woorden doen uitspreken.
Voorstellingen van goed en kwaad zijn voor vermeerdering en verandering vatbaar. Een volwassene heeft er meer dan een kind en dit volk andere dan gene. Hoe groot de verscheidenheid echter ook moge zijn, zij stemmen in zooverre met elkander overeen, dat ze allen ongeveer op dezelfde wijze aangeven het doen en laten van den eenen mensch tegenover den anderen. Zoo is de algemeene grondslag van alle wijsgeerige en religieuse stelsels: hebt uw naaste lief als uzelven.
Dit begrip is ontwikkeld in het verkeer met onze medemenschen. Hieruit volgt, dat ook voor de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn bij het kind de omgeving een groote factor is. Nièt alleen, omdat de indrukken van de jeugd voor het latere leven van zoo groote beteekenis zijn, maar niet minder, omdat de voorstellingen van goed en kwaad bij het kind gevormd worden naar hetgeen het de menschen ziet doen.
Zoo ontvangt het kind de eerste voorstellingen door aanschouwing en ervaring. Hierop volgt een tweede trap: het kind zich bewust doen worden van eigen handelingen en die van anderen. Dit moet geschieden door woorden; daarom spreken we hier van leering. Hierbij moet men wel in het oog houden,