De zucht om deze waarneming, of de voorstelling ervan, van alle deelen nauwkeurig te omschrijven, noemen we intellectueel waarheidsgevoel. Een waar mensch is alzoo in de eerste plaats waar tegenover zich-zelf.
De waarheidszin moet echter ook leiden tot waar-zijn tegenover anderen. Als we tot de ontdekking komen, dat iemands woorden en daden niet overeenstemmen met zijn voelen en denken, krijgen we een sterk leedgevoel. Het is goed, ons een heldere voorstelling te vormen pan het leedgevoel, dat anderen ontvangen, wanneer zij ervaren, dat ons zeggen en doen niet overeenkomt met ons voelen en denken. Die gedachte zal ons aanzetten tot waar-zijn. Dit is de ethische waarheidszin.
Hoe kunnen we nu bij kinderen den waarheidszin ontwikkelen? Bovenstaande uiteenzetting geeft ons reeds het antwoord. Allereerst het kind gewennen om alles juist waar te nemen; en verder, eenerzijds het kind bij herhaling doen ervaren hoe prettig, hoe heerlijk het is precies te zeggen en te doen wat men denkt en voelt, anderzijds het bij herhaling doen gevoelen het leedgevoel, dat bij anderen wordt opgewekt, als zij ons op onwaar-zijn betrappen.
Het is goed hierbij steeds voor oogen te houden, dat men de leugen niet kweekt, maar, dat men de waarheid belemmert; m.a.w.: dat de leugen niet is iets positiefs, maar iets negatiefs.
Onnoodig mag het eigenlijk genoemd worden, er op te wijzen, dat vóór alles de opvoeder-zelf waar moet zijn. Zonder dit, is elke poging tot ontwikkeling van den waarheidszin bij het kind zoo goed als ijdel.
Niemand, die niet eens bij het zien of hooren van iets uitroept: ‘dat is mooi’ of ‘dat is leelijk’. (We denken hier nog niet aan mooi of leelijk uit zedelijk oogpunt; uitsluitend dus aan de indrukken, die tot ons komen door oog en oor, de z.g.n. aestetische zinnen).
Hoe wordt dit schoonheidsgevoel ontwikkeld?
Gaan we tot het kind; liefst tot het kind op de Fröbelschool. Daar vinden we een ruim veld van waarneming. Allereerst treft het ons, dat de kleinen, werkende met de z.g.n. vlechtdraden, steeds grijpen naar draden van verschillende, ja, van de meest uiteenloopende kleuren (voor de complementaire kleuren krijgt het pas later oog door den leidenden invloed van de onderwijzeres). Zien we het kind werken met mozaïkplaatjes, dan treft het ons, hoe het streeft naar eenige symmetrie in de te leggen figuurtjes. Zelf kan het die er natuurlijk niet dan hoogst gebrekkig inbrengen; maar zie maar eens naar het gezichtje, hoe het straalt van blijdschap, als de ‘juffrouw’ den symmetrischen vorm heeft aangebracht! In de derde plaats valt het ons op, hoe het kind schikt en voegt, zoolang een symmetrische figuur niet af is. Het wil het ontbrekende aanvullen.
Onze waarnemingen hebben ons alzoo geleerd, dat het kind behagen vindt in verscheidenheid, gepaard met symmetrie, die in zich sluit volledigheid, i.é.w. naar harmonie.
Aan het begrip harmonie is nauw verbonden dat van doeltreffendheid. Steeds is dàt door de menschen mooí gevonden, dat aan zijn doel beantwoordt. Spreken we van een harmonisch geheel, dan ligt hierin tevens opgesloten, dat het overeenkomt met zijn bestemming. Een wagen bijv. kan op zichzelf heel mooi zijn van vorm en kleur, maar als hij niet geschikt is om er mee te rijden, is hij ten slotte weer niet mooi.
Hoe nu bij het kind het schoonheidsgevoel te ontwikkelen?
Allereerst kunnen we dit opmerken. Als een kind, opgegroeid in een leven van harmonie, overgeplaatst wordt in een omgeving van disharmonie, wordt - door de associatiewet der contrasten - de voorstelling van het harmonische bij hem opgewekt. Honderd tegen één, dat door het leedgevoel, hetwelk het kind hierbij ondervindt, het sterk zal worden aangezet, het onharmonische, het leelijke, te verwijderen of te ontvluchten.
Grooten invloed heeft alzoo de omgeving, waarin het kind verkeert. In de jeugd toch vindt de eerste bewerking plaats van den akker van het geestelijk leven, die den grond vormt voor de geestelijke ontwikkeling in het latere leven. We hebben immers gezien, hoe steeds de nieuwe voorstellingen terugwerken op de oude, reeds aanwezige voorstellingen.
Gelukkig dus het kind, wiens omgeving van dien aard is, dat zij voor het verdere leven kan meegeven een schat van heldere harmonische voorstellingen. Zoo'n kind zal steeds in zich hebben een sterken prikkel om alles, wat in eenig opzicht leelijk is, te bestrijden en te ontvluchten en al, wat mooi is en welluidt, op te zoeken en aan te