De ingang is al héél treurig; de verbrokkelde stoep, zonder leuning, de kaal versleten deur, zonder knop en de vuil beregende deurposten vertellen ons al dadelijk, dat Koning Ellende hier vaak op bezoek komt. We openen de sjofele deur, staan voor een trapje, waarvan we hoogstens vier of vijf treden kunnen onderscheiden, doch de overige in het donker verdwijnen.
De lucht is hier benauwd, 'n échte Rotterdamsche krottenstank.... en onwillekeurig vraagt ge u af, of hiér
menschen wonen?
Of dit geen verlaten pakhuis is?...
O neen, het is niet eens erg, hier wonen de menschen bést, zegt hun huisheer. Honderde anderen wonen véél slechter....
We stommelen 't krakende trapje op, kloppen aan de deur vóór.
En als deze langzaam opengaat, zien we een donker hol, waarin we nauwelijks de armelijke kamerdingen kunnen onderscheiden.
Een benauwde waschwater-damp slaat ons in 't gezicht.
- ‘Wie daar?’ vraagt een meisjesstem.
- ‘Mogen we even de woning zien, liefkind?’
- ‘O jawel dames.... mot u soms moeder hebbe! Moeder is niet thuis.’
- ‘Dat is wel jammer. Ben je maar alléén?’
- ‘Ja.... Me broertjes zijn op straat.’
't Hok heeft een steenen vloer. Aan den zolder hangt waschgoed te drogen aan lijnen, midden op den vloer staat 'n vuilnisemmer, verder, méér verspreid, 'n paar waschtobben en een wrakke stoel. Door het raam met de acht-en-twintig groen-begroeide ruitjes zien we buiten den regen néérstralen.
- ‘Waar is je vader, kindlief?’
- ‘Vader is ook weg.... werk zoeke.’
Op de trap dreunt zacht gestommel. Moedertje komt binnen, kijkt met groote vraagoogen ons aan.
- ‘Wat believe de dames?’
- ‘We kwamen eensnaar je woning kijken, vrouwtje. Woon je hier al lang?’
- ‘Nee dames, niet lang, 'n jaar zoowat. U mot niet kijke naar me armoetje, we hebbe 't vroeger héél goed gehad.... Toen me man nog werkte op 't fabriek, hadden we 't best.... maar toen kreeg-i de loodwit-ziekte.... enne toen most-i naar 't ziekenhuis.... 'n Paar weke heit-i 'r in gelege, maar toen-die thuis kwam, mocht-i niet meer werken.’
- ‘Verschrikkelijk! En wie verdient nu de kost?’
- ‘Och dames, U begrijpt, nou mot ik zoo'n beetje de boel bij mekaar zien te houwe met wassche en boodschappe doen.... 't Is wel 'n hééle trek met vier kindere....
- ‘Dat zal zéker wel. Maar, hoe kunt u hier wónen?’
- ‘We moéten, dames. We verwonen hier een gulden in de week.’
- ‘Dat is véél te duur voor zoo'n ellendig hok! Warm eten krijgen de kinderen zeker niet veel?’
Moedertje schudt meewarig 't hoofd.
- ‘'t Kan niet.... heusch niet....