De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIngezonden stukken.
| |
[pagina 139]
| |
II. Liefde, vriendschap.Aan de uitnoodiging van Lotos (zie No. 7 van 17 Aug. ll.) wensch ik gevolg te geven, indien de geachte Redactrice van de H.L. daartoe gastvrijheid wil verleenen. Maar reeds nu ben ik overtuigd dat het bij gedachtenwisseling zal blijven, daar ik het onmogelijk acht een definitie te geven van vriendschapGa naar voetnoot1), liefde en andere aandoeningen of emoties; begripswoorden, die hoogstens subjectief kunnen verklaard worden. Lotos geeft zelfs reeds een verklaring van de beide genoemde begrippen: vriendschap = platonische liefde, dus toch liefde, maar zonder sexueelen omgang, waaruit dus volgt: tweeërlei soorten van liefde. Dat er soorten van liefde zijn wordt door het spraakgebruik bevestigd, als ouder-, kinder-, vaderlandsliefde enz. Ook spreekt men van liefde voor de wetenschap, voor de kunst, voor onbezielde dingen en ook van liefde voor zich zelf, of eigenliefde, welke laatste m.i. nog al eens tot begripsverwarring aanleiding geeft, door haar gelijk te stellen met egoïsme, ja ook wel met zelfzucht. De aandoeningen nu die men vriendschap of liefde noemt, ontstaan door den invloed, die het wezen of de zaak, waarvoor met veel gevoelt, op den mensch uitoefent. Voor die aantrekkelijkheid heeft men het woord sympathie = het zich bewustzijn van overeenstemming der naturen, der persoonlijkheid. Dat vriendschap en liefde zich in verschillende graden openbaren, is bekend genoeg, maar juist dit maakt het zuiver definieeren onmogelijk, want men kan de grenzen niet bepalen, niet aanwijzen waar zij beginnen en ophouden. Liefde is alzoo het woord dat een algemeen begrip van aantrekkelijkheid, toenadering enz. moet aanduiden, maar zoo verbazend uiteenloopend, wat soort of graad betreft, dat die algemeenheid zelfs vaag wordt. Wil men als hoogsten graad van liefde bij den mensch de verhouding tusschen man en vrouw stellen, waarbij zij zich geheel aan elkaar geven, in elkaar opgaan, voor en door elkaar leven in de innigste zielsverwantschap en in volkomen lotsgemeenschap, dan zijn de nuances schier ontelbaar, die van zoodanig ideaal hoogtepunt afdalen tot hetgeen, volgens spraakgebruik, nog liefde heet, maar veeleer tot humaan plichtbesef dient gerekend te worden. Zonder aangetrokken te worden tot, eenige sympathie te gevoelen voor het andere wezen, kan ik mij niet goed voorstellen dat daar liefde kan bestaan. Zoo bij voorbeeld de woorden van Jezus: ‘hebt uw vijanden lief, enz.’ daar is toch de emotie die men liefde noemt, onnatuurlijk, zoodat ik zulk liefhebben vertolk als zijn plicht als mensch jegens den evenmensch te betrachten, en dit is humaniteit, uitgedrukt door de soort menschen-of naastenliefde. Vriendschap acht ik dus te behooren tot zekere soort of zekeren graad van liefde, maar stellig van zeer edel gehalte. Zelfs vind ik haar minder egoïstisch dan liefde, daar zij minder verlangt. Toch is het zeer moeilijk te bepalen welke van beide: de hoogste uiting van liefde en die van de reinste en edelste vriendschap, het hoogst staat. Daartoe zou men concrete voorbeelden met elkaar dienen te vergelijken, en wat moet dan de waardemeter zijn? Mij dunkt, dat deze geen andere kan zijn dan de indruk dien men daarvan ontvangt, terwijl deze indruk wederom afhankelijk is van ons eigen inzicht en gevoelen; ergo subjectief zal het oordeel zijn. Op de vraag of er de meest intieme vriendschap tusschen man en vrouw kan bestaan met wegcijfering van alle sexueele emoties, kan niemand een beslissend antwoord geven, tenzij men, in een concreet geval, volkomen ingewijd ware van het meest intensieve leven, denken en gevoelen der beide personen.Ga naar voetnoot*) Lotos was beknopt, duidelijk en zakelijk, ik hoop zijn voetspoor te hebben gedrukt en daardoor tevens geen misbruik van de verleende plaatsruimte te hebben gemaakt. A. NIEUWVELD. | |
III.Hooggeachte Freule.
Tot mijn spijt kwam eerst heden de H.L. van 27 Juli in mijn handen, waardoor ik niet eerder u kon schrijven, dat ik met zoo'n groote belangstelling het ingezonden stukje van X las over ‘Het gevaarlijke van meisjes op jongens H.B.S. of gymnasium.’ In gedachten breng ik X een woordje van dank voor het ter sprake brengen van dit onderwerp; want zeker zullen er onder uwe lezers en lezeressen zijn, die òf door ernstige studie òf door eigen ervaring bevoegd zijn over dit onderwerp te spreken en zie ik dan ook met verlangen hun voor en tegen te gemoet. Dat ik een belangstellende volgster van deze gedachtenwisseling zal zijn, verwondert U misschien niet, als U zich tenminste nog herinnert (dit is wel wat veel gevergd), dat ik zelf nooit anders dan gemengd onderwijs heb genoten, zoowel lager, meer uitgebreid middelbaar als hooger. Maar niet alleen mijn eigen verleden maakt, dat dit onderwerp mij ter harte gaat - 't is nog meer de toekomst en wel met 't oog op mijn dochtertje dat nu ook reeds op een gemengde lagere school gaat. Bij 't lezen van X's stukje vroeg ik mij af, of de tijden in die 15 à 20 jaar zoo veranderd waren, òf mijn kennissen van toen en ikzelf zoo abnormaal waren, òf dat een kleinere plaats zoo'n groot verschil gaf. Wel deel ik volkomen X's meening waar zij meent op te moeten komen tegen de ‘mode’ in 't laten gaan van meisjes naar jongensscholen. De H.B.S. en gymn. zijn niet voor alle meisjes; er is mijnsinziens wel degelijk voor meisjes eenige beperking noodig. Als onmisbare voorwaarden zou ik willen stellen: Zéér voldoende capaciteiten, een goede ge- | |
[pagina 140]
| |
zondheid, den noodigen ernst en lust om 't doel, n.l. voortgezette studie, te bereiken en den noodzakelijken factor tot dien lust, later in eigen onderhoud te moeten voorzien. Waar X echter spreekt over het gevaar van ‘intiem,’ ik zou gezegd hebben ‘kameraadschappelijk,’ met elkaar om te gaan, kan ik haar meening niet deelen. - 't Elkaar zoo door en door kennen, getuige te zijn van elkaars kleine nederlagen op school, 't neemt, dunkt mij, de bekoring van 't onbekende weg; men zal elkaar niet zoo licht met een poëtisch waas omhangen en daaronder alle mogelijke mooi's zien. Van ‘loopen’ met elkaar was bij ons op school geen sprake, hoogstens dansen en schaatsrijden - fietsen deden de meisjes toen nog niet. De belemmering in de studie (X's 1ste punt) in 't stadium ‘verliefd zijn’ zal, dunkt mij, dus niet speciaal gelden voor jongens en meisjes van dezelfde school. En wat punt 2 aangaat, 't elkaar buiten de schooluren zien, dat is een quaestie, die de ouders geheel kunnen beheerschen - en ook onafhankelijk is van 't al of niet samen op school gaan. Waar X zich bezorgd maakt over hun praatjes, zou ik eerder denken, dat dezelfde school te bezoeken een voordeel is, doordat er dan meer punten van aanraking zijn en waar een derde niet zou mogen hooren een enkel keertje die no. 3 wel eens de een of andere leeraar zou kunnen zijn. Daarenboven zullen de meisjes op jongensscholen haar tijd wel noodig hebben. Ten eerste hebben veel meisjes niet dien slag om hoofdpunten te zien en besteden te veel tijd aan de bijzaken, ten tweede is 't meisje soms niet zoo sterk en heeft meer tijd voor rusten noodig, en ten derde wordt van ieder meisje eenige bedrevenheid in vrouwlijke bezigheden verwacht; dat neemt ook tijd. Met ernst werken en weinig tijd ‘over’ hebben, kunnen toch niet zoo'n ongunstigen invloed op het meisje hebben - en bij gevolg dit meisje ook niet op de jongens. Waar X verder spreekt over de moeilijke taak van opvoeden, ben ik het door en door met haar eens, dat kinderen een zeer groote verantwoordelijkheid voor de ouders met zich brengen. - Het moeilijkste van alles is nog wel, dat de ouders een voorbeeld moesten zijn van groote plichtsbetrachting, van blijmoedige en ernstige levensopvatting, ja, van alle mogelijke deugden, en 't zijn toch allemaal maar heel gewone menschen, ieder met zijn eigen zwakheden behebt. En toch zit, geloof ik, in 't voorbeeld de grootste kracht en daarnaast komt de machtige zich geheel aan de kinderen gevende liefde - 't deelen in hun werk, 't deelen in hun ontspanningen, 't deelen in al hun belangen. - Door die groote liefde, dat groote onderlinge vertrouwen zullen ze veilig zijn onder alle omstandigheden, ook als ze op eigen beenen moeten staan; ze hebben dan zelf een kracht in zich. Zéér velen deelen zeker de illusie van X, en hoop ik voor haar dat die werklijkheid wordt en ze zegen op haar werk ontvangt. Ik ben verlangend te hooren, of ook meisjes, die juist die ‘gevaarlijke’ schooljaren doormaakten, hun bevindingen aan U schreven t.o.z. van jongens en meisjes van dezelfde en van verschillende scholen. Ik kan mij haast niet voorstellen dat bij normale naturen die verhouding zóó gevaarlijk is en zou 't wel willen weten met 't oog op mijn dochtertje. |
|