De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Realisme. III. Vlaamsch Realisme.Dagen - door Stijn Streuvels (Amsterdam bij L.J. Veen.) Mij wil het toeschijnen, dat er uit Vlaanderen een beter, een zuiverder geest dringt in onze gore letterkunde, van Levenshonger, Levenslol, Zondagsrust, etc. Hier hebben wij, bij onze Vlaamsche naburen, het primitieve, het eerlijke meeleven-met-de-natuur, dat zoo iets gehéél anders is, dan photographische afbeeldingen-maken van een weide, een vaart, een landweg etc. etc! Dat laatste kan iedereen, die over een vaardige pen beschikt, zich zelf áánleeren; het eerste echter is een dichtergave die slechts heel weinigen zóó bezitten, dat zij hun liefde tot de natuur vermogen te gieten in een schoonen vorm. Op dit punt van meeleven en verstaan de natuur, ken ik ten onzent niemand die het beter doet dan mevrouw Marie Marx - Koning in haar sprookjes! Zij echter is daarin dichteres, géén realiste. Iets geheel anders is het forsche, krachtige, bijna onbehouwen proza van Stijn Streuvels, of het teer-eenvoudige, schijnbaar-doodgewone van Herman Teirlincks taal. De beide Vlaamsche auteurs blijven in hun onderwerpen geheel en al bij het eenvoudige dorps- en volksleven! Maar welk een reusachtig verschil met het zoogenaamd-realisme van Frans Coenen in zijn Zondagsrust! Bij dezen een opzettelijk zoeken naar vuil, naar grove zinnelijkheid, naar dronkenschap en onkiesche toestanden, een photographeeren van alles wat in een achterbuurt, in een werkmanswoning, leelijk en onsmakelijk aandoet, een geraffineerd uitpluizen van 's menschen geméénste en láágste hartstochten, zonder éénigen zin voor 't mooie, 't poëtische, 't zonnige, dat is in elk leven, óók in 't volksleven; te midden van ellende en onzedelijkheid en proza toch óók stukjes zon, stukjes mooi-hoog-leven; de vereeniging van goed en kwaad, van getrokken-worden-naar-het-lagere en toch smachten-naar-'t-hóógere, waaruit héél de menschheid in álle klassen bestaat. Stel daartegenover de zes novellen van Stijn Streuvels, waaruit Dagen is samengesteld. - Er is hier noch gewildheid, noch ziekelijk pogen om de dingen te willen verfraaien of uit hun verband te rukken; er is niets anders in deze novellen dan één heel-zuiver meeleven met de beschreven toestanden, door iemand die er voor vóelt. Vergelijkende met Coenen krijg ik den indruk, dat deze naar een achterbuurt is gegaan om eens een echt goor, vies stukje leven af te zien, en uit te beelden; terwijl Stijn Streuvels wéér geeft wat is in zijn ziel, wat zijn ziel dagelijks meebeleeft in zijn eigen eenvoudige omgeving. Ik neem b.v. de Kalfskoe, de éérste der novellen. 't Onderwerp is o zoo gewoon! Een paar boerenlieden, die niet begrijpen wáárom hun koe niet kalft, besluiten ten slotte haar maar liever voordeelig te verkoopen. Hun slimme boerenstreken daarbij, om den kooper te bedriegen, hun gesjacher met dezen over den prijs, vormen den hoofdschotel van 't verhaal; dat eindigt met den tragischen dood der oude boerin, die, tengevolge harer hebzucht, door brand omkomt. Want haar man is nog 's avonds laat den kooper gaan waarschuwen, dat ze 't beest dan toch maar voor den laatstgeboden prijs willen geven. En terwijl de oude vrouw nu alleen bezorgt het eten van de koe, laat ze den voor haar te zwaren ketel vallen, en sterft armzalig, alleen, in de vlammen. Ik sta even stil bij deze bijzonderheden, omdat het mij trof hoe zuiver-rein dezelfde dingen kunnen beschreven worden door een reinvoelende natuur, die een met onreine bedoelingen bezield mensch weet te verminken tot dubbelzinnigheden en zinnenprikkelen! Want er is nergens in de geschiedenis dezer oudjes, tobbende over hun maar niet willende kalvende koe, ook maar één dubbelzinnig woord, ook maar iets waardoor de lezer er zich ‘wat bij denkt’; heel dit verhaal kan elk jong-meisje even goed lezen als ieder ander. En dit komt alléén, omdat de auteur alles zoo heel doodgewoon, zoo zonder er zelf iets mee te bedoelen, vertelt, zonder onnoodigen omhaal van woorden, en óók zonder preutsche verzwijging-methode. De heele zaak is zoo doodgewoon, zoo zuiver natuurquestie, dat de auteur haar vertelt als iedere andere zaak. Bij hem geen questie van vroeg-overprikkelde, onrein-nieuwsgierige ‘Marietjes’, en dergelijke inlasschingen, om den smaak te prikkelen van een zelf-onrein-geworden publiek. Niet, alsof óók Stijn Streuvels de dingen niet héél nauwkeurig bij den naam noemt; in dat opzicht is hij zoo realistisch mogelijk, maar het verschil met Coenen is, dat hij 't alleen doet als 't nóódig is, niet om | |
[pagina 137]
| |
den lezer voortdurend nog méér te laten gissen dan hij beschrijft. De drachtige koe wordt in dien toestand wèl-omschreven. Maar er worden geen toespelingen of dubbelzinnigheden omheen gewikkeld, die met de zaak zelve niets te maken hebben. - En hetzelfde geldt evenzeer voor de andere novellen. - Vrede b.v. doet zonder twijfel ruw aan, omdat een groot deel van den inhoud neerkomt op een dronkenmanspartijtje. Maar toch voelt men ook hier, ook bij deze tooneelen, dat de auteur niets méér geeft dan de werkelijkheid, met goed en kwaad beide. Legt men deze beschrijving van eenige boeren, die zich na een twist verzoenen onder de noodige glazen bier, neven die gore schildering van de twistende werkmansfamilie bij Coenen, dan voelt men weer zoo dadelijk 't verschil tusschen willen-smerig-zijn, en gewoon-weg boeren-dorpsleven beschrijven! De menschen van Coenen staan je tegen van top tot teen, zijn onrein tot in hun vingertoppen; de boeren van Stijn Streuvels hebben een ziel met mooie en goede aandoeningen neven de leelijke, precies als onze eigen en alle andere menschenzielen! - Er is iets teer-aandoenlijks in Verlinde's ergernis, omdat hij ruzie heeft met den vroegeren goeden-vriend; onder al de kleinzieligheden dóór, van 't elkaar ergeren en plagen en niet de éérste van goedmaken willen zijn, klopt, heel voelbaar voor den lezer, 't echt menschelijk begeeren naar verzoening. En daarom is er in die feestviering, als een derde den vrede tot stand brengt, ook weer iets menschelijk-natuurlijks, dat niet, zooals bij Coenen, walg en weerzin opwekt. Ik zei aan het begin van dit opstel, dat Stijn Streuvels meeleeft met de natuur, en vóór ik van hem overga op Teirlinck, die m.i. in dat opzicht geheel éénig daarstaat, wil ik een bladzijde afschrijven uit Dagen, die als het ware Vlaanderen vóór onze oogen toovert, en 't levendig besef geeft, dat deze auteur een kind is van 't buitenleven, en het liefheeft, en ziet, en voelt, met elken vezel van zijn bestaan. ‘En achter de vensters over 't wijde veld schong de zon, lijk al de dagen, eenbaarlijk zonder vergaan, in een perelblauwen hemel, en er dreef een vlugge windeke van buiten naar binnen. De blijheid lag in kleur over 't hoveken rond het huis. De krieken lonkten lijk oogen rood onder 't loof van 't jonge boomken. In reken van weerzijds het wegeling tot aan de eerdestraat, en rond en rond, stonden de beziën-tronken zwaar-geladen, de groenselperkjes door de dikke berkenhage omheind. En daartusschen schetterde 't kleur van de bloemen. De lelies luidden hoog 't wit uit haar opene kelkklokken en stonden gesnoerd aan rilde stammen, die wiegelden genadig achter 't vlammende rood in ronde ballen van de stokrozen hooge gespit en gekles aan rijzige persen! De leeuwenmuilkes lonkten leege langs den grond kleurspatterend blauw rood en geluw, daarover een reke thymstruikjes in gedempt groen, een struik anijs in fijne sprieteling als een groene haarbos luchtig openwaaiend en gedoken aan den voet viooltjes dooreen in duizend kleuren; Sint Pieter lelies schel uitstekend het geel van hun kelken tegen 't zware gestruik van de dahlia's en pioenen. Dat stond allemaal verschillig de wegen zoomend en elk tierde in vroolijken groei tegen de blijde zonne. De wijngerd berankte de muren en dekte 't witsel en de vensterboorden met zijn groote plakbladeren. In 't midden stond de oude vlienderboom, gedaagd, en kromgebogen, knuistig over den steenput, en dekte 't water met koeltje en lommer in een donkere spelonk, maar al den bovenkant ter zonnewaart lagen de vlakke ronde, witte zaadblommen open, als handen zoo groot, en bestrooiden de goede vlienderreuke rond.’... (blz. 84....) Nietwaar, ik zei niet te veel, toen ik, in een vroeger artikel over dezen auteur,Ga naar voetnoot*) de aandacht vestigde op zijn geheel afzonderlijke taal, en er op wees dat men hem, om die reden, niet kan rekenen tot onze letterkunde. In nog veel sterkere mate is dit laatste het geval met Herman Teirlinck, wiens proza soms geheel verrassend duister is voor Noord-Nederlandsche ooren. Ik voeg er echter bij, dat dit niet belet die taal en die zinswendingen heel lieflijk te kunnen vinden. Voor mij althans ruischt er in Teirlincks klanken en zinnen iets even zangerigs, naiefs, en teers, als in den inhoud zelf van zijn novellen. Primitief in den mooisten, den besten zin, doet dit werk aan. Ik sla zoo maar een bladzijde op: ‘Zou er toch ievers een Lieve-Vrouwe zijn, zoo zachte en lieftallig en goed van gepeinzen? Als hij zijne oogen dicht deed, kon hij Onze Lieve-Vrouwe zien. 't Was een oude gewoonte 's avonds. Moeder zaliger had hem dat geleerd. “Zoo ziet men ze” had moeder gezeid, nijp uwe oogen toe, jongen, zij komt dan bij de brave kinderen. | |
[pagina 138]
| |
Hij deed dat nu nog, hij had dat zestig jaar lang gedaan. - In de duisternis, zoo heel alleene met henzelven, blijven de groote menschen dikwijls nog kleine kinderen. En dat vond hij erg buitengewoon nu, en onbegrijpelijk.’ (blz. 9) - Dit is genomen uit de aandoenlijke geschiedenis van een weduwnaar, die bitter lijdt onder het verlies van ‘Zeeneken’, zijn eerste vrouw, om velerlei redenen wenscht te hertrouwen, en die ten slotte toch niet kan afstand doen van de Doode! 't Innig-reine waarmee hier is aangeroerd de questie van het man-zijn, het begééren de tweede vrouw als lijfsbezit, treft neven het leelijke realisme van de Noord-Nederlanders bijzonder-sterk! De auteur heeft volstrekt niet gepoogd zijn zeer-gewonen weduwnaar uit den boeren-stand te verheerlijken tot een bijzonder soort van heilige! Hij laat hem zien, met zijn hartstocht van zinnelijken aard, neven zijn mooie, gezuiverde liefde tot de gestorvene, die hem zoo gelukkig maakte! Die strijd is zoo teer behandeld, de woorden, de taal, de geheele bewerking doet zoo, ik zou bijna zeggen, heilig aan, - dat men niet anders kan, dunkt mij, dan een groot respect voelen voor den man en den artist, die zoo kan voelen, zoo kan zien, zóó kan uitbeelden de allerintiemste mengeling van 't mooie en leelijke der menschenziel beide. Daarom, omdat ik dit respect zéér sterk in mij voel, daarom wil ik niet gaan beduimelen met tastende en zoekende vingeren een zoo nobel geschreven boek. Ik wil mij alleen 't genoegen gunnen er nog een andere bladzijde uit over te nemen; gold het in die éérste novelle 't wee van den vrouwberoofden man, in die welke ik nu op 't oog heb, is het de maagd, treurende om hare vergeefsche liefde. En wat ik overschrijf is het téérbegrijpen, met haar liefde-medeleven, van den vader: ‘Corneel bekeek haar medelijdend, in teere aandoening, maar hij lachte seffens als hij verre 't verleden inzag. Voor twintig jaren had hij Rozalies ouderdom, en had hij 't zelfde verdriet om 't zelfde wee. Hij lachte zoetekens, als iemand die in gepeinze opkomende herinneringen toeknikt. We zullen er dan over zwijgen, Rozalie! Ge zult wel eens lachen’ - - En, eenige bladzijden verder: ‘Als Corneel de treurende plooi om haren mond were gewaar werd, schudde hij zijnen kop, en een verdedigende liefde kwam in zijne oogen spelen: ‘Ze heeft nog vele te leeren.’ (blz. 137 en 160). Zoo iets teer-méévoelends voor lijden, droefheid, smart, ligt als een lieflijk waas over héél dit bij uitstek lieflijke boek. Met zoo'n boek naar buiten gaan, ver van de groote stad, alleen met wat er leeft in je eigen ziel, dat is als een louterend bad, als een terugkeer tot het echte, ware, natuurleven, waarvan wij dwaze, overbeschaafde, voor-onszelf-op-de-vlucht-gaande menschen zoo heel ver zijn afgedwaald! ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|