ik bedaard, na hem de boodschappen te hebben gezegd.
Er kwam eerst geen antwoord.
‘Nou, zeg 't me maar, maar niet liegen hoor!’
‘Zal - zal de juffer nie boos zin?’
En toen kwam er een heel verward, zenuwachtig verhaal van 'n zusje, die een hoogen schoen hebben moest - ‘dat zussie dat niet als te best hier is’ en hij wees naar 't voorhoofd - waaraan hij 't geld had besteed.
‘En je ooren dan - die zijn toch nog niet beter?’
‘Slimmer nog,’ antwoordt hij met zekeren trots, ‘maar 'k ben toch wel bar blij, dat Janneke weer up straat kan komme. -’
Peinzend zie 'k hem aan, - ik, die hem had verdacht van snoepen. -
‘Wat doet je vader, Hans?’
‘Die is dood. -’
‘Wie verdient dan de kost,... moeder?’
Dan glinsteren zijn eerlijke trouwe jongensoogen. ‘Ikke.... vier vijftig in de week.... en 'k bin 's morges zooveul as oppasser bij 'n eenig heer.’
‘En je moeder?..’
‘Die is àltijd ziek - in der bed. Marijke doet alles in huus... die is twalef.’
‘Arme kinderen,’ denk ik in stilte, voelend het vele, zware leed dat reeds rust op die teere kinderschouders.
‘'k Zal 's naar je moeder toegaan, Hans - misschien kan 'k wat voor der doen.’ -
‘Asteblief, juffer,’ knikt de jongen blij, dan rent hij terug naar den wagen, waar de baas hem met een standje over zijn langwegblijven verwelkomt. -
- Eenige dagen later ben ik opweg naar 't steegje, dat Hans mij als zijne woonplaats opgaf.
Een paar gezondagschte, babbelende vrouwtjes hebben me er heen geholpen.
't Is Zondagmorgen en guur, sneeuwig weer, zoodat ik mijn voeten flink afkloppen moet alvorens het bedompte, kleine kamertje binnen te gaan, waar een lucht van rook, van gekookte aardappelen en warm zeepsop zwaar neerhangt.
Bij het binnentreden van zoo eene vreemde zetten de kleintjes 't ineens op een erbarmelijk schreien; verlegen door die opschudding blijf ik op den drempel staan, maar opeens komt Hans naar voren, en zegt vrijmoedig:
‘Dag... juffer... komt oe der toch in,’ toen, naar den kant der bedstee:
‘Moeder - daar is de juffer nou...’
Een zwakke, heesche stem klinkt van achter de hardgebloemde gordijnen:
‘Kom binnen juffrouw - hoe vriendelijk dat oe komt... en dan in dat barre weer. - Marijke, geef efkes 'n stoel en hald oe keinders zuut. -’
En Marijke, klein, moederlijk ding, sjouwt een matten stoel aan, en sust de kleintjes met zachte woordjes weer zoet.
‘Och juffer,’ begint de moeder, ‘Uwes weet niet, wat 'n goeie hulp of 'k heb an dat kind... en dan die Hans... veur mien altoos is ie een en al zorg... en veur Janneke, dat ongelukkig schaop zoo bar-goeïg toch... en Jaapie, dat wurm daar in de wieg, die wil van géén ander de flesch... Laat 'em eens kaike... Hans...’
En Hans, met een vuurroode kleur, neemt met zijn grove jongenshanden heel zacht het kleine, bleek-blauwe wezentje uit het wrakke wiegje en zegt vol trots:
‘Aardig jochie, juffer.... en slim dat die is...’
En ik - ik zie 't kind met de waterige oogjes, en 't geelwitte, magere gezichtje meewarig aan.... arme kleine Jaapie, Hans zijn trots.
‘En dat is nou Janneke....’ zegt hij beschermend wijzend op 't onnoozel-mij-aangapende kind met groote, dwalende oogen. Voorzichtig legt hij kleine Jaap terug in 't wiegje en neemt 't idiote kind bij de hand, dat, tegenstribbelend, bang wil wegkruipen.
‘Laat nou je mooie, hooge schoen eens zien, Janneke,’ moedigt Hans aan, en met een stralend gezicht streelt hij den glimmenden, lompen schoen aan 't manke voetje.... en 't idiote kind lacht even, stil voor zich heen, met 't vaag besef dat hij iets móói aan haar vindt.
Dus voor dat ongelukkige schaap heeft hij zijn bontmuts opgeofferd.. ter wille van háár draagt hij de pijn aan zijn gezwollen, pijnlijke ooren....
Marijke heeft intusschen de twee kleinere meisjes gedost in stijfgesteven met gehaakte kantjes versierde, witte schortjes ‘of ze nou niet netjes zijn’ vraagt ze met eene blijde tinteling harer groote oogen, strijkend over de vettige vlaskopjes.
Ik knik haar goedkeurend toe, voelend een medelijden met dit vroeg-wijze moedertjezorg, vergelijkend haar leven met mijn eigen blijde, zonnige kinderjaren....