‘Carolien’, ondanks het leed dat zij over hem bracht op verteederde gedachten komt, dan weer daar tusschen door zich herinnert hoe hij van daag er op uit zal moeten om 't een of ander baantje te zoeken, want zijn laatste geld is op, en hij heeft nauwlijks genoeg om de laatste maand huishuur te betalen.
En het soest telkens door hem heen: 't vreeselijke bewustzijn dezer naderende armoede, en de herinnering aan 't verleden dat daarvan de oorzaak is, dat hij vaag betreurt, half in medelijden met zichzelf, half om Carolien, van wie hij niet wéét waar ze nu zwerft.
Want om Carolien is hij weggeloopen van zijn kantoor in Den Haag; om met haar te gaan ‘leven’ eischte hij op van zijn stiefmoeder zijn vaderlijk erfdeeltje, maakte ruzie met de familie, vestigde zich in een andere stad.
En, na eenige maanden, is Carolien weggeloopen met een rijken meneer en heeft hem een briefje tot afscheid geschreven: dat zij toch immers te arm waren om samen te blijven; hij echter is blijven dóór-rentenieren, in lustelooze onverschilligheid en tegenzin.... totdat hij nu staat vóór zijn allerlaatste vijf-en-twintig-gulden.
Dit alles vernemen wij, heel ongedwongen, uit die ochtend-bed-overpeinzing, op een manier die je doet denken aan Zola's meesterlijke wijze van je in te leiden in, en doen kennen de toestanden der menschen met wie hij je laat kennismaken.
Dan volgt het éénige moment waarop er in 't heele boek sprake is van iets dat naar handeling gelijkt, namelijk een scène tusschen de kamer-verhurende juffrouw, die om haar huur komt vragen, en den jongen-man. Ook dit tooneel pakt je, door zijn echtheid en levendigheid. Je bent ‘er in.’ Al heb je, zooals de ondergeteekende, geen ondervinding van dergelijke toestanden en menschen, je voèlt toch dadelijk: Zóó gaat het toe bij zoo'n gelegenheid!
En verder verloopt het ‘verhaal’ dan in een droeve ontleding van de gemoedstoestanden van dezen zwerver; zich meldend bij de verschillende adressen waar een baantje te vergeven is, hier afgewezen op dien grond, daar op een anderen; totdat hij er steeds wanhopiger, steeds moedeloozer tegen in wordt, en eindigt met terug te gaan naar zijn kamer, en zichzelf op te hangen!
Wie nu van dezen ‘held,’ dit ‘verhaal’, dit einde: ‘Bah’ zegt, dien geef ik, uit dat oogpunt, van harte gelijk; doch daarover straks! Want ik wil ‘het verhaal’ streng afscheiden van ‘de kunst’ erin.
En, uit kunstoogpunt, bewonder ik onverdeeld de talentvolle wijze waarop Coenen deze zoo verschillende stemmingen naging, uitwerkte, verklaarde, beschreef.
Het is geen gemakkelijk ding zulk een gegeven onder handen te nemen: hoe één dag van bittere, désillusionneerende ondervindingen, van regen, armoede, zich-eenzaam-voelen, er tenslotte dezen jongen-man toe brengt zich het leven te benemen; iets waarop hij 's ochtends nog volstrekt géén plan had. En dit moeilijke gegeven werd door Coenen geheel en al bemeesterd.
Maar ik herhaal, al de uitwendige, vervelende bijzonderheden, van gore straten, onsmakelijke gaarkeukens, onaangenaam uitziende menschen, waarmee de auteur zijn toch reeds zóó dun boekje opvult en uitdeint, maken op mij den indruk alsof hij daarmee poogt te voldoen aan een uitgeverseisch van: zooveel bladzijden druk moet ik hebben; want, met ‘kunst’ heeft dit gephotographeer-in-woorden niets te maken. - Iedereen, die in Amsterdam gaat kijken in een gaarkeuken, kan dat tooneel precies zoo beschrijven als 't voorkomt op bladzijde 117 en volgende. Iedereen, die wandelt door de winkelstraten of langs de grachten, kan de bladzijden daarop betrekking hebbende uit In Duisternis (en dat zijn er véle,) net zoo te boek stellen!
Er is dáárin niets persoonlijks, niets dat déze auteur onderscheidt van den gehéélen hoop photographen-in-woorden! Integendeel, van Hulzen b.v. doet het veel eigenaardiger.
Blijft: ‘Het verhaal.’
En dáárover wil ik, povertjes als het is, toch alvast dit goede getuigen, dat het zich héélemaal vrijhoudt van dat vieze, in gemeene, schauwe, waardoor Coenen's Zondagsrust zoo terugstoot en walgt.
Dit valt mij te meer op, en stemt te aangenamer, omdat het gegeven er zich wél toe leende eenige viezigheden en zinnenprikkelende smerigheden, genre Zondagsrust, in te lasschen. Die jonge man, ontwakend met de herinnering aan zijn verloren maîtresse, en bepeinzend haar lijfsmooi, dat was zoo recht een onderwerp om ‘iets van te maken’. - En, met de herinnering aan de dubbelzinnigheid van Zondagsrust nog vèrsch in mijn geheugen, schrok ik wel een beetje terug, toen ik dit begin onder de oogen kreeg,