| |
Ingezonden stukken.
Buiten verantwoordelijkheid der Redactie.
I. Vrindschap.
Er wordt zooveel geschreven over ‘Liefde’, zoo dikwijls een definitie gevraagd en gegeven (al is het op verschillende wijzen) over ‘Liefde’, zoodat ik het niet kan nalaten, een definitie te vragen van het zoo nauw daaraan verwante woord ‘Vrindschap’.
Ik bedoel hier ‘vrindschap’ tusschen 'n man en een vrouw van gelijken leeftijd. Een Fransch schrijver beweert, dat er geen vrindschap kan bestaan tusschen een man en eene vrouw van gelijken leeftijd, òf er moet zich een ander gevoel daaraan vastknoopen.
Is het dan zoo grenzenloos onmogelijk, dat een man voor een vrouw en omgekeerd een zoo groote genegenheid koesteren kan, dat hij of zij alles voor haar of hem opoffert, dat niets hem of haar te veel is, dat desnoods zij voor elkaar willen sterven, zonder dat ook eenig sensueel gevoel daarbij in het spel is?
Naar mijn idee zou ik ‘vrindschap’ platonische liefde willen noemen, want in beide, èn in ‘vrindschap’ èn in ‘liefde’ geeft men zich zooals men is, men legt elkaar alles bloot, men verbergt niets voor elkaar, alleen is in ‘vrindschap’ geen sprake van sexueelen omgang, en dientengevolge ook geen sprake van hartstocht, iets waarmede ‘lietde’ dikwijls gepaard gaat. -
Wat staat nu hooger ‘liefde’ of ‘vrindschap’? Gaarne zou ik van u, geachte redactrice, willen vernemen, welke uwe definitie zou zijn van vrindschap, zooals door mij bedoeld, en zijn er soms lezers of lezeressen van de Holl. Lelie, die met mij daarover van gedachten willen wisselen, dan zal mij dat hoogst aangenaam zijn.
LOTOS.
| |
II. Strijen, Juni 1904.
Geachte Redactrice.
Met het oog op de plaats gehad hebbende stemmingen kan het geen kwaad eene opmerking te maken ten aanzien van het dwaze in deze wijze van het vormen onzer Regeeringsmacht gelegen. Het is met recht tegenwoordig eene volkssouvereiniteit. Wie van de gelegenheid gebruik gemaakt heeft, weet hoe door meer of minder geleerde personen in vergaderingen behandeld werden de zaken des lands of wel wetsontwerpen den volke werden uitgelegd. Daarna was er steeds gelegenheid tot debat, waarin zich meestal enkele tegen par tijd ers van den spreker mengden. Ik vraag in ernst: hoe is 't mogelijk voor 't volk, dat moegearbeid daar een oogenblik voor oningewijde vraagstukken wordt gesteld, om na het aanhooren van soms bekwame tegenstanders over en weer een oordeel bij de stembus uit te spreken. Gewoonlijk gaat het in partijschappen. En dit is ook weer een nadeel voor de ware uiteenzetting der wetsontwerpen. Evenals wanneer in een stad een gebouw gezet moet worden, de inwoners niet de bevoegdheid kunnen hebben te kiezen en te beoordeelen de architecten naar hun bekwaamheden, evenmin kan toch het volk in zijn geheel beoordeelen, na soms eene heftige schermutseling, waarin de beste spreker de baas blijft, het goede of minder goede van den te kiezen staatsman. Men moest toch meer algemeen inzien hoe we op die wijze den verkeerden weg zijn opgegaan. Hoe het dan wel moet is niet in eens uit te maken, maar zeker is, dat alleen het goede intellect in verband met goede gezindheid kan regeeren en deze moest meer van boven af aanvullen haar staatsdienaren. Ook daar zal gevaar bestaan voor overdrijving, toch lijkt mij eene dergelijke wijze rationeeler dan de tot nu toe gevolgde. Misschien weet een staatsman of rechtsgeleerde ons in dezen beter in te lichten. Voor de toekomst is het goed deze quaestie nader te bezien.
Hoogachtend
Uw dw. dr.
J.B. NAAKTGEBOREN.
| |
III. 's Hage, 29 Juni 1904.
Daar de inzendster blijkbaar geen abonnée is, kwam dit stuk niet eerder in handen der redactrice.
Wel. Edel. Geb. Heer,
Uit uw antwoord van 10 Juni l.l. blijkt mij, dat U den indruk heeft gekregen, als zoude ik mij op een standpunt hebben gesteld ‘alsof ik alles alleen weet’. Dit spijt mij, en is er verre van af, mijn bedoeling te zijn. Hoe kon U er deze gevolgtrekking uit maken?
| |
| |
U belooft mij een grondiger en meer bestudeerd antwoord; hetgeen ik vol verwachting tegemoet zie.
Verder lag het niet in mijn bedoeling in een debat met U te treden, over wat Mevrouw Annie Besant en anderen over den Christelijken Godsdienst van uit een Theosophisch standpunt beschouwd schrijven, doch er op te wijzen, dat deze niet ‘lichtvaardig verwerpt’ wat hij (de Chr. G.) leeraart. Mocht dit uw wensch zijn, zoo zouden meer bevoegden dan ik u ongetwijfeld beter te woord kunnen staan.
Of Jezus en zijn apostelen, zoo ook de Israëliten in dien tijd, de zielsverhuizingstheorie verwierpen, is dunkt mij nog geen uitgemaakte zaak. Zwijgt de Bijbel er over, zoo verwerpt hij haar toch nog niet; bovendien zijn er plaatsen in den Bijbel die hierover wel te denken geven.
B.v. Matth. XI:14. daar luiden de woorden van Jezus: ‘En zoo gij het wilt aannemen, hij is Elias, die komen zou.’
Het antwoord van de discipelen op Zijn vraag, wie de menschen zeiden dat Hij was: Matth: XVI:14. ‘En zij zeiden, sommigen Johannes de Dooper, en anderen Elias, en anderen Jeremia of één van de profeeten.’
Dan nog, Matth. XVIII:11, 12 en 13 ‘Doch Jezus antwoordende zeide tot hen: ‘Elias zal wel eerst komen en alles weder oprichten.
Maar ik zeg u, dat Elias nu gekomen is.....’ etc. en vers 13:
‘Toen verstonden de discipelen dat Hij hen van Johannes den Dooper gesproken had.’
Ook Markus VI:14 en 15, Markus VIII:28 en Markus IX.19. Dan nog Johannes IX:2 de vraag der discipelen aan Jezus over den blindgeborene: ‘Rabbi! wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden.’
Hoe kon deze man gezondigd hebben in een leven dat aanvangt, en dit, een onmogelijkheid zijnde, wanneer zouden dan die zonden gepleegd moeten zijn, zoo niet in een vorig leven?
De leer der Reincarnatie werd bovendien onderwezen in de eerste eeuwen der Christelijke kerk, waarna zij bij het Concilie te Constantinopel als kettersch werd verworpen.
De wet van Karma komt m.i. nu niet zoo ‘heel in de verte’ overeen met ‘loon naar werken,’ maar deze lijkt mij gelijkluidend te zijn met ‘oorzaak en gevolg.’
Heeft Mevr. Besant misschien al een voorliefde voor de Indische wijzen, Brahmanen, Boeddhisten enz. als menschen, toch zeker niet voor den een of anderen Godsdienst, waar zij juist de groote eenheid van kern in alle Godsdiensten huldigt.
A qui la faute?
Willen wij Christenen er aanspraak op maken boven alle andere Godsdienstiggezinden uit te blinken, dan mogen wij ons wel haasten te trachten de grondwetten meer in praktijk te brengen, welke de groote stichter ons gaf.
Uw laatste opmerking over de leer der naastenliefde in Theosophie, en dezelfde kern in het Christendom, bevestigt slechts krachtiger hetgeen ik reeds zeide, dat zij niet lichtvaardig verwerpt wat de Christelijke Godsdienst onderwijst.
Theosophie, tracht aan alle Godsdiensten haar hooge waarde terug te geven, doet dit ook. Ik zelve, en velen met mij, miste deze in onze kerk; mijn innigen dank aan Theosophie, welke mij deze teruggaf!
Vol eerbiedige vereering voor ons aller Leider, schaar ik mij aan Uwe zijde, en buig mij met U, ‘voor Koning Jezus en Zijn Woord.’
Hoogachtend
ALIDA BOOGAARD.
L.T.V.
| |
IV.
Geachte Redactrice.
Uw schrijven in de Hollandsche Lelie van 15 dezer heeft zeer mijn aandacht getrokken, en volkomen stem ik daarmede in. Veel, wat door U wordt besproken, heb ik zelve doorgemaakt, van daar dat ik er over durf spreken, omdat ik ondervond hoe gelukkig het is als men in tijds zich bekwaamt op eenig gebied, ook al bestaat nog niet de aanwijzing, dat men de werkkrachten zal moeten dienstbaar maken tot het onderhoud.
Breekt die tijd aan voor meisje of vrouw, dan moet zij vaardig zijn voor eenige betrekking, en niet er zich nog inwerken. Gezonde en vlugge hersenen mogen niet braak blijven liggen; ieder kieze een vak naar aanleg en lust, en bekwame zich daarin ten volle. Zich hoofd- en handenarbeid eigen maken, en op meer dan één gebied werkzaam kunnen zijn is een voorrecht voor gezonde en krachtige jonge menschen; - hoe menig oudere van dagen blijft dit nog een verheldering van het leven! Is het vermoeden gewettigd dat vele moeders schuld zijn aan harer dochters ongeschiktheid voor huishoudelijke werkzaamheden? Vaak bespeur ik dat gene, uit verkeerd begrip dat zij zelve alleen goede uitvoersters zijn, niets willen overlaten aan de dochters. Vele moeders zijn van meening dat de jeugd moet genieten; - eene verkeerd geplaatste goedigheid waarmede zij haar kind geen dienst bewijst.
‘Men kan nooit te veel geleerd hebben’ ten volle beaam ik dit, omdat ik er den zegen van heb mogen ondervinden.
U wijst de jonge dames op het gebied der huishouding; - is er wel eene werkzaamheid waarin zooveel afwisseling is te vinden? ik geloof dat wij juist daardoor zoo gezond blijven, en zooveel nog kunnen ook op ouderen leeftijd. Hoeveel hebben echte huisvrouwen voor op den man, wiens werkzaamheid zich dikwerf bepaalt tot minder afwisseling.
't Is daarom zeker dat wij een langeren werkdag kunnen volhouden. De zorg in het gezin duurt van den vroegen morgen tot den laten avond.... maar hoeveel genot geeft het gezellig huislijk leven en te weten, dat men daar de kweekster van is! wat geven orde en regel gemak in huis, - hoe heerlijk is het te zijn, ‘een zonnetje in huis!’
En dat kan elk meisje en elke vrouw met goeden wil.
Wie hulp behoeft in de huishouding zal eene degelijke medewerkster op prijs stellen en zoo- | |
| |
veel mogelijk zorgen voor hare toekomst. Niet aan ieder is het gegeven een salaris te kunnen aanbieden, groot genoeg dat een bestaan spoedig is veroverd; eene liefderijke en hulpvaardige persoon is echter wel het helpen waard, en de goedgezinde huisvrouw zal dit gaarne doen.
Goede hulp.... daaronder reken ik ook de goedgezinde dienstbode die hare krachten wijdt aan het gezin. Hoe velen nog die weinig gevoelen voor hare zorgen; waarlijk onder de niet goed willenden zouden er nog wel zijn die beter werden als de meesteressen een goed voorbeeld gaven en niet door heftig optreden verbittering wekten in plaats van verbetering.
De goedgezinden verzorgend, zouden ook de onwilligen beter gestemd worden. Zou het niet mogelijk zijn ze onder de gepensioneerden op te nemen, of deelgerechtigd te maken in eene levensverzekering?
Bij tevredenheid na een éénjarig dienstbetoon de premie te betalen voor eene jonge dienstbode of huishoudster, kan toch geen bezwaar zijn, zelfs voor de minder geldelijk bevoorrechten; het recht daarop zou vervallen bij plichtverzuim of kwaadwillige verlating der betrekking; een jaar bleef dan de betaling aan de schuldige, wier toekomst haar allicht tot betere betrachting zou dringen. Moet het niet van ons uitgaan haar terug te brengen tot een vroeger geëerden stand?
Nu nog eene opmerking over Uwe aanwijzing tot het houden van pension. Vele zijn er, maar hoe weinig goede; dit toch is noodig wil men er profijt van hebben.
Allereerst is noodig dat men eene goede opleiding heeft gehad in de huishouding, zoowel theoretisch als in de praktijk; dat men zelve de handen dienstbaar maakt en daardoor steeds toezicht uitoefent, zuinigheid betracht door ‘op de kleintjes te passen’, - en zindelijk te zijn, zelve steeds vooraan en altijd alles op tijd; zorgen voor goede voeding, reine ligging, vriendelijke bejegening.... en men zal steeds gasten hebben die gaarne goed betalen en bezoekers blijven. Heeft men hulp noodig, men geve haar een aandeel in de winst, al naar gelang positie en werkzaamheden.
‘Wie goed bediend wil zijn, moet op zich zelf slechts bouwen’ zegt mij heden het blaadje op den scheurkalender. Zoo moet de pensionhoudster het opvatten om zijde te spinnen bij hare onderneming.
M.F.C. BURLAGE
24 Juni 1904.
Wede van den Bosch.
| |
V. Antwoord op de vraag van Jonkvrouw Anna de Savornin Lohman ‘Is er, wat ik voor mij vurig hoop, eene opstanding, een wederzien, een Hierna...? door iemand die getracht heeft den grooten Vrede te vinden.
Een persoonlijk bewustzijn kan bij een onlichamelijk wezen niet gedacht worden, omdat de voorwaarde van elk bewustzijn, de waarneming, noodzakelijk hersenfunctie is. Met dit moet hetzelve dus vergaan. Men kan evengoed aan een spijsvertering zonder maag gelooven als aan een erkennend bewustzijn zonder brein.
Gelijk de maag maagsap, de lever gal, de nieren urine, zoo scheidt het brein voorstellingen af en wel is dit uitsluitend de functie der groote hersenen, terwijl de kleine hersenen de bewegingen besturen. Derhalve de geheele ziel, alle voorstellen, denken is eene fysiologische functie der groote hersenen. Doch deze functie heeft iets eigenaardigs, wat haar vrij wat hooger stelt dan de gal enz. namelijk de geheele wereld ligt in haar besloten, is op haar gegrondvest, hangt van haar af. Want de wereld bestaat slechts als onze en aller dieren voorstelling en is bijgevolg van deze afhankelijk en bestaat zonder haar niet. Menigeen komt dit wonderspreukig voor en is overtuigd dat als ook alle hersenen werden weggeslagen de zon en maan zouden blijven bestaan. Gelooft gij dat werkelijk? Stel U zulk een wereld zonder een erkennend wezen eens aanschouwelijk voor: daar staat de zon, de aarde draait om haar heen, dag en nacht en de jaargetijden wisselen af, de zee klotst tegen het strand enz. - maar alles wat gij u daar voorstelt bestaat alleen in het oog hetwelk dat alles ziet, in de ziel (intellect) die het erkent, dus juist in het bij onze voorstelling weggedachte. -
Wanneer door den dood een persoonlijk bewustzijn eenmaal geëindigd is, zou het dan ook maar wenschelijk zijn, dat het weder aangeblazen werd om in het eindelooze voort te bestaan? Zijn inhoud is voor het grootste gedeelte, ja meestal heelemaal niets dan een vloed van kleingeestige, armzalige, aardsche gedachten en eindelooze zorgen; laat deze toch eindelijk tot rust komen
Veronderstel dat de persoonlijkheid niet verloren ging, maar eindeloos voortduurde, zou zij dan in hare eentonigheid niet zulk een walging wekken, dat men, om haar kwijt te zijn, liever Niets zou worden? Onsterfelijkheid der persoonlijkheid te verlangen staat gelijk met eene dwaling tot in het oneindige te willen voortzetten. - Want in den grond is bijna iedere persoonlijkheid toch maar eene bijzondere dwaling, misstap, iets dat beter niet ware - het eigenlijke doel des levens is zelfs om van haar af te komen. Dit wordt nog bevestigd door de omstandigheid, dat de meeste menschen zoo ingericht zijn, dat ze niet gelukkig zouden kunnen wezen, in welke wereld zij ook verplaatst werden. Naarmate eene zoodanige namelijk van tobben en zwoegen vrij ware, zouden zij der verveling ten prooi vallen, en al naarmate deze verwijderd werd, zouden zij in nood, zorg en ellende geraken. Tot eenen gelukzaligen toestand des menschen zou het dus geenszins voldoende zijn, dat men hem in eene betere wereld verplaatste, maar bovendien vereischt worden, dat met hemzelven eene aartsverandering plaats greep, ergo, dat hij niet meer ware, wat hij is en daarentegen werd, wat hij niet is. Maar daarvoor moet hij eerst ophouden te zijn wat hij is; hiervoor zorgt voorloopig de dood, wiens moreele noodzakelijkheid uit dit gezichtspunt reeds is te ontwaren. In eene andere wereld verplaatst te worden en zijn
| |
| |
gansche wezen te veranderen, ziedaar in den grond twee geheel gelijke dingen.
De vraag naar de voortduring des enkelwezens na den dood wordt opgelost in Kant's leer van de idealiteit van den tijd.
Beginnen, eindigen en voortduren zijn begrippen, welke hunne beteekenis enkel en alleen aan den tijd ontleenen en bijgevolg slechts onder veronderstelling van dezen gelden. Maar tijd en ruimte hebben geen absoluut bestaan, maar zijn aangeboren denkbeelden. Het zijn slechts hulpmiddelen bij het erkennen van alle dingen en wezens, daarom kunnen zij alleen gebezigd worden voor verschijnselen maar niet tot het zich in die verschijningen openbarende, n.l. het wezen-op-zich-zelf d.i. zooals het onafhankelijk van onze waarneming zou moeten zijn, kortom, het objectieve. Hieruit volgt dat de objectieve wereld, zooals wij die erkennen, niet tot het wezen der dingen op zich zelf behoort, doch bloote verschijning van hetzelve is. Waren wij dus enkel voorstellende wezens, dan ware de weg tot het ding op zich zelf ons voor goed versperd. Doch ons wezen heeft nog een andere zijde en deze alleen kan ons uitsluitsel geven over de andere zijde (dan die der voorstelling) van het ding-op-zich-zelf. Deze andere zijde onzes wezens is datgene wat iedereen in zijn zelfbewustzijn onmiddelbaar als Wil gewaar wordt - dat zelf van niets, maar waarvan al het andere afhankelijk is. Het ding-op-zich-zelf kon juist als zoodanig, slechts geheel onmiddelbaar d.w.z. afgescheiden van en buiten alle voorstelling om, in het bewustzijn komen, namelijk hierdoor, dat het zelf zich zijner bewust wordt. Het objectief te willen erkennen staat gelijk met iets zich zelf tegensprekends te verlangen, want al het objectieve is voorstelling, mitsdien verschijning = zuiver breinfenomeen.
De wil is het innerlijk wezen der natuur, is de blinde drang naar aanzijn en openbaring, welke die stof aankleeft evenals het lichaam zijn schaduw en die zich openbaart met betrekking tot het individu als honger en vrees voor den dood, in betrekking tot de soort als geslachtsdrift en hartstochtelijke zorg voor het kroost. Alle streven, wenschen, vlieden, hopen, vreezen, liefhebben, haten, kortom alles wat het eigen wel en wee lust en onlust, is klaarblijkelijk slechts aandoening van den Wil om te leven, is beweging, wijziging van het willen en niet willen, is juist datgene wat, wanneer het naar buiten werkt, zich als eigenlijke wilshandeling openbaart. De wil is bij alle menschen niets anders dan hunne verschillende opwellingen; want wat zijn begeerlijkheid en vreugde anders dan de Wil in harmonie met de dingen, welke wij willen en wat zijn smart en droefheid anders dan de wil in disharmonie met de dingen, die wij niet willen. Goedheid des harten is een transcendente eigenschap en behoort tot eene buiten dit leven rekenende orde der dingen en is met iedere andere voortreffelijkheid onmeetbaar; zij strijdt tegen het egoïsme = het pricipium individuaionis = den wil om te leven. De verloochening van den wil om te leven doet den grooten Vrede vinden; zij is eene zware en smartelijke overwinning, omdat de natuur juist op het tegendeel is ingericht. De Wil is erkennisloos doch komt bij het optreden der rede tot zelfbewustzijn en is evenals de stof onverdelgbaar. De stof is absoluut d.i. zij kan niet ontstaan noch vergaan - hare hoeveelheid kan noch vermeerderd noch verminderd worden. (Het quantum der energie en materie is constant). Er bestaat slechts eene stof en alle verschillende stoffen zijn verschillende toestanden derzelve - als zoodanig heet zij substantie.
De Wil om te leven is ons het nauwst bekend en daarom door niets anders verder verklaarbaar doch geeft daarentegen de verklaring van alle andere dingen - mitsdien is hij het wezen op zich zelf, het wezen der wereld, de kern van alle verschijningen.
Het verlies van het intellect, dat de wil door den dood lijdt, welke wil de kern der hier te niet gaande verschijning, en als ding op zich zelf onvergankelijk is, is juist de bron der vergetelheid (Lethe) van dien individueelen wil, zonder deze zou hij zich namelijk de vele verschijningen herinneren, wier kern hij reeds geweest is. In zekeren zin is het voorzeker waar, dat wij in het individu telkens een ander wezen voor ons hebben, doch in een anderen zin is het niet waar, namelijk in dien in welken de realiteit alleen den blijvenden vormen der dingen, den ideeën aankleeft. Gelijk de verstuivende druppels van den donderenden waterval met bliksemsnelheid wisselen, terwijl de regenboog, wiens dragers zij zijn, in onbewegelijke rust vaststaat, ten eenenmale ongedeerd door de rustelooze wisseling, zoo blijft ieder idee (d.i. iedere soort levende wezens) ten eenenmale ongedeerd door de voortdurende wisseling harer individuen. Hoezeer dus ook op het wereldtooneel de stukken en de maskers afwisselen, zoo blijven toch in alles de tooneelspelers dezelfden.
Het algemeen menschelijke is dikwijls het eenige van de persoonlijkheid dat waarde heeft en dat kan men de onvergankelijkheid beloven.
Het verlies der persoonlijkheid moet ons eigenlijk niets kunnen schelen, daar wij de mogelijkheid van tallooze persoonlijkheden in ons dragen. Hoewel het voortduren der persoonlijkheid hem niet te wachten staat, is het toch evengoed als bezat hij deze, dewijl hij eene volkomen vergoeding voor dezelve in zich draagt. Terecht zegt Spinoza dan ook: ‘Wij gevoelen dat wij eeuwig zijn’.
Dat ons eigenlijke wezen ofschoon onverdelgbaar niettemin den dood vreest komt hier vandaan, dat hier het erkennen (het intellect) hem zijn wezen bloot in de individueele verschijning voorhoudt, waaruit voor hem de beguicheling ontstaat, dat hij met deze ondergaat, zooals bv. mijn beeltenis in den spiegel, wanneer men dezen stukslaat, mede schijnt vernietigd te worden en dit nu, als strijdende met zijn oorspronkelijk wezen, hetwelk blinde drang naar aanzijn is, hem vervult met afgrijzen.
Hieruit nu volgt, dat datgene in ons, wat alleen in staat is den dood te vreezen en hem ook werkelijk vreest, de wil om te leven, door hem niet getroffen wordt en dat daarentegen
| |
| |
wat door hem getroffen wordt en werkelijk ten ondergaat datgene is, wat volgens zijnen aard tot geene vrees, noch tot willen of eenigerlei aandoening in staat, ergo tegenover zijn en niet zijn onverschillig is, namelijk het bloote subject des erkennens, het verstand, de spiegel der objectieve wereld, het werktuig der natuur om de dierlijke wezens aan hunne behoeften te helpen.
Op de vraag, ‘wat zal ik na den dood zijn?’ is het gepaste antwoord: ‘Na uwen dood zult gij zijn, wat gij voor uwe geboorte waart.’
SCHOPENHAUER.
|
|