maakt. In Nederland, het bekende tijdschrift van mr. van Loghem, is een pas aan 't firmament verschenen ster aan 't redekavelen over ‘de Kunst.’ Ik bedoel: de auteur van Levensgang, den roman uit de Diamantwerkerswereld van Is: Querido. Ofschoon de heer Querido in de voorrede van dezen roman met groot zelfvertrouwen zijn auteursstandpunt tegenover ‘de kunst’ heeft toegelicht, en ofschoon de bedoelde roman zich mocht verheugen in een aantal schetterende en lawaaierige aanbevelingen, het is toch een niet te weerspreken feit, dat het succes maar heel matig is geweest, en noch de auteur noch zijn roman gróóten indruk hebben teweeggebracht! 't Geen niet belet dat, blijkens de in Nederland voorkomende artikelen van Is: Querido, getiteld ‘Moderne Werkers’ eigenlijk alléén Is: Querido kan beoordeelen ‘de’ kunst, ‘het’ proza, ‘de’ poëzie, enz, enz. Op hóógen toon worden achtereenvolgens de collega's van Is: Querido, die het wagen durven óók boeken te schrijven, verklaard voor geheel talentlooze, eigenlijk bijna onnoozele wezens. Eerst werd Herman Robbers voor het publiek uitgekleed. Nu is Frans Coenen aan de beurt geweest. Gelukkig voor de slachtoffers dat de lezers van Nederland wel niet veel notitie zullen nemen van 's heeren Querido's geschrijf, van wege het onmogelijke proza dat hijzelf heeft verheven tot ‘de kunst.’ Was er reeds in Levensgang een hinderlijke neiging merkbaar, om onhollandsch, gewild-aanstellerig, onbegrijpelijk, te schrijven, in de opstellen: ‘Moderne Werkers’ is deze neiging overgeslagen in een soort waanzin, zou men 't willen noemen, waardoor de zinnen geheel duister en verward worden, en zich eerst na veel moeite en geduld laten ontwarren. Daar al deze moeite en inspanning nu
geenszins vergoed wordt door het genot of het interessante van den inhoud, zullen degenen die ‘Moderne Werkers’ onder de oogen krijgen er wel niet veel tijd aan besteden, zich in dezen chaos van woorden terecht te vinden.
Indien ik nu op mijn beurt mij veroorloof óók een meening ten beste te geven over het mij ter bespreking toegezonden werk van Frans Coenen, dan maak ik daarbij geen aanspraak op het behooren tot deze of die ‘kunstrichting’. - Ik geloof niet aan de voorlichting van dit soort ‘richtingen’. Het werkelijk mooie handhaaft zich alle eeuwen dóór, onbekommerd om goed- of afkeuring van ‘kunst-critici.’ En het niet-mooie, het gewilde, het platte, het aanstellerige, gaat te gronde na eenige jaren, al hebben ook nog zoo vele auteurs 't voor ‘De Kunst, De Eenige, De Ware Kunst’ verklaard. - Mijn hieronder-volgende indruk van Zondagsrust van Coenen is eenvoudig mijn eigen subjectief protest tegen een soort realisme als hier wordt gehuldigd, als méer en méer in zwang komt, een realisme dat ik voor mij niet beschouw als Kunst, omdat ik geloof dat ieder handig, met goede opmerkingsgave bedeeld mensch op zulk een wijze realistisch schrijven kan. - Het realisme van Zondagsrust is niets anders dan een zorgvuldige woordphotographie, van een gore straat, een gore woning, een paar gore menschen, een paar gore handelingen. - Karakter-ontleding onbreekt hier evenzeer als intrigue, als verhaal of hoe men 't noemen wil. - De auteur is naar een achterbuurt gegaan, heeft als het ware een papier en potlood genomen, en zorgvuldig genoteerd, hoe zoo'n straat er uitziet op een Zondag-ochtend, hoe een paar verslodderde, onsmakelijke menschen er uitzien op hun Zondagsch, hoe ze geeuwen, vloeken, dronken zijn. Deze gegevens heeft hij uitgewerkt in een rei van meer dan vuile, van onreine, onzedelijke-gedachten-opwekkende tooneelen, en dit product wordt bestempeld met den naam: realisme in de kunst.
't Verhaal begint met het ontwaken van Verhoef en zijn vrouw in de alkoof. ‘De vale alkoofschemering echter leefde nu in klein bewegen en geluiden van wakker worden. Het bovenlijf van juffrouw Verhoef was opgespookt uit de vaalschaduwige bedmassa en, op zij gekeerd, steunend op de rechterarm, wreef zij zich met de vlakke linkerhand over de oogen, gerekt geeuwend. Naast haar ging het dek omhoog boven de magere knieën van haar man, die aan den muurkant lag en zijn lange staakarmen hieven op, strekten langs het kussen met een doffe stoot tegen het beschot,’ (blz 5). Op deze taaibeschijvende wijze worden we verder onthaald op al de prozaïsche handelingen van het echtpaar Verhoef, zijn opstaan, wasschen en kleeden, haar opstaan, wasschen en kleeden, enz. Ondertusschendoor vernemen we, dat juffrouw Verhoef vroeger geleefd heeft met een rijken dronkenlap van wien haar kind afkomstig is, dat zij dikwijls naar dien ‘goeden-tijd’ terugverlangt, en belust is op mooien opschik dien zij natuurlijk niet kan bekostigen van 't weekloon van haar man. - Het kind: Marietje verschijnt óók ten tooneele, voorname-