zoo droevige quaestie nog eene lichtzijde ontdek, want een waren geestdriftigen ruk geeft hij aan mijn arm en valt uit: ‘Ja, dat heeft ze! met geen enkel sproetje! En zulke mooie oogen heeft ze ook en witte tanden! O, ze is zoo verschrikkelijk lief en ik houd zooveel van haar!’
‘Wel, Fritsje, dat vind ik erg aardig. Nou wou ik die lieve Mientje toch ook eens graag zien.’
‘Misschien is ze vanmiddag wel op Scheveningen, want 't is Woensdag,’ zegt hij nadenkend en hij draait om, en kijkt met een verlangenden blik den kant van Scheveningen uit. Ver, ver weg zien we de menschen krioelen. Zóó hard loopt Frits, dat we binnen weinig tijd weer op ‘het’ strand zijn, bij 't tentje van zijne familie. Mientje is nergens te zien. Hij doet geen verdere moeite om haar te zoeken en zet zich met een teleurgesteld gelaat neer op den grond, met zijn groote voeten buiten de tent stekend op de plank, en ziet er zóó dreigend uit, of hij al de voorbijgangers over zijn ‘strijkijzers’ wil laten vallen tot straf voor zijne teleurstelling. Als ik opsta, gaat hij met me mee tot 't fietsenhok onder 't Kurhaus.
‘Jammer, dat ze er nu niet was,’ zeg ik, maar troost hem verder met de hoop op een volgenden keer. ‘Maar Frits, waarom zocht je niet wat verder op 't strand?’
‘Wel, als ze er is, zit ze natuurlijk in onze tent,’ zegt hij verwonderd.
‘A zoo! Nu, adieu Fritsje, doe mijne complimenten vast aan Mientje!’
‘Sjjt!’ doet hij op eens en legt zijn heele vuist tegen zijn mond. Achter ons komt zijn groote broer aanrijden en die schijnt minder in Frits' geheimen te zijn ingewijd dan ik.
Den volgenden Zaterdag kom ik 't strand weer op, links langs het Kurhaus. Aan de bovenste tree van de trap staat Frits en houdt zijn oogen star gevestigd op den doorgang tusschen Kurhausgalerie en Berenbak.
Nauwelijks krijgt hij de punt van mijn neus te zien, of hij stormt op me af, loopt me haast omver, slaat zijn lange armen in eene woeste omhelzing om me heen, zoodat hij mijn schoone blouse erg kreukelt en jubelt: ‘Ga gauw mee, Nan! ze zit in de tent!’
‘Nu,’ zeg ik, ‘dan zal ze toch wel niet wegloopen vooreerst -’ en mijn laatste woord spreek ik uit op den strandmuur al, want Frits is met me de trappen afgehold en nu gaat 't in vliegende vaart langs den boulevard, de pier voorbij en de trap af.
Vlak bij de trap staat 't linnen tentje van Frits' familie. Er is op 't oogenblik niemand in dan Mientje en Frits' oudere broer, een bengel van een jaar of zeventien.
Mientje zit een beetje verlegen op een keukenstoel, 't inheemsche meubel der strandtentjes. Ze heeft vuur- en vuurrood haar, dat is 't eerste wat ik zie, twee lange prachtig dikke vlechten dalen tot ver over de leuning van haar stoel, menig niet bedwongen lok springt stug en vuurrood ter zijde. Ze is in krakend gesteven wit piqué gekleed, wat haar bewegingen niet sierlijk en ongedwongen maakt. Mooi blank vel heeft ze, en witte tanden - maar overigens, ik kan 't niet helpen, 'k vind er niet veel aan, zóó op 't eerste gezicht. Daarom amuseer ik me zoo met de vereering, die uit Frits' blikken en houding spreekt.
Mientje is verlegen opgestaan, stijf als een naaisterspaspop, en heeft me eene hand gegeven, vóór iemand iets zegt, zoo ineens. ‘Dag Mientje,’ zeg ik vriendelijk en tracht haar op haar gemak te zetten. ‘Kom je ook eens kijken in ons tentje? Maar we blijven hier niet zitten, hoor, 't is hier veel te heet, straks zullen we wat langs 't strand gaan wandelen.’
Frits is achter Mientjes stoel gaan staan en kijkt me dankbaar aan. Hij schijnt 't erg lief van me te vinden dat ik vriendelijk tegen Mientje ben. Mientje zegt niet veel op al mijn gebabbel, ‘ja, neen, misschien wel,’ of ‘ik weet niet,’ maar bij ieder woord, dat ze zegt, glinstert Frits van genot, kijkt haar van terzijde aan, en dan, onhandig een stap achteruitgaand, maakt hij allerlei grimassen tegen me en zijn gezicht neemt eene zeer teedere uitdrukking aan, telkens verbroken door 't hoog optrekken van zijne wenkbrauwen en 't wijd openzetten van zijn heldere blauwe oogen. Dat wil zeggen, ik lees 't duidelijk op zijn gezicht: ‘O, wat is mijn Mientje toch lief! Hoe vind je ze toch wel, wat zeg je er toch wel van?’
Steeds dringender worden zijne gebaren en bewegingen, want hij leest niets op mijn gezicht, en vergeet dat Mientje er voortdurend 't oog op heeft, zoodat ieder wenkje tegen den jongen achter haar stoel haar verlegen zou maken. Daarom zeg ik: ‘Kom laten we nu naar zee gaan,’ en aanstonds is Frits bereid, vat Mientje bij de hand en zegt: ‘Kom, Mientje we gaan vast.’