geloopen en hier tegengehouden was. Miesje is de eenige, die zich het lekkere eten van het huis nog altijd niet laat smaken, wier tranen van heimwee maar steeds blijven vloeien, die onder hevig gesnik slechts twee woorden verstaanbaar uit: ‘Moetje’ en ‘spoor’! Zij is het kind van een arme naaister, een jonge vrouw, die door haar man verlaten, in een klein bedompt kamertje woont en met veel moeite voor zich en haar kind het noodige verdient. Met hetgeen ze zichzelve onthield, scheen ze haar kleinen schat in overdreven moederliefde zóó volgestopt te hebben, dat klein Miesje toen ze reeds drie jaar telde, nog nauwelijks loopen kon.
De zoutbaden moeten hier dienen het overtollige vet in kracht, opgezet vleesch in beenderen en merg om te zetten.
Miesje wil van dit alles echter niets weten. Groote dikke tranen rollen onophoudelijk in haar bord, niettegenstaande de duwen en stompen van haar ridderlijke buurjongetjes, de gebochelde Jan met zijn scheef gegroeid slim hoofdje en de stille Otto, die er trotsch op is, dat er achter zijn oor zoo'n groot gat in zijn schedel geboord is, en geen der andere jongens zóó iets moois vertoonen kan.
Er behoort eigenlijk moed toe den maaltijd van die arme kinderen van het begin tot het eind, zooals deze bezoekers nu doen, bij te wonen.
De vrouw van den geheimraad is er zelfs verwonderd over, dat hare gevierde elegante vriendin Mevr. Hella Englers het zoo lang uithoudt. Deze zit in gedachten verzonken op de kinderbank en werpt haar klein buurmeisje liefkoozende blikken toe.
Hanni, zoo heet dit kleintje, is de schoonheid onder de vijftig kinderen. 't Is een ontegenzeglijk aanvallig kind met fijn zacht tot een aardig vlechtje gevlochten haar en onschuldig doorschijnend rose gezichtje. Onder donkere wimpers kijken een paar diepblauwe oogen geestig en vriendelijk tot de mooie dame op, die niet moe wordt, de kleine van alles te vragen. En met een helder stemmetje geeft het kind antwoord. Uit Neurenberg is ze vandaan, haar vader is schrijnwerker, zes zusjes heeft ze en zij is de derde van de jongste af gerekend.
Dat was juist wat ze hebben moest, zóó had de jonge vrouw het zich juist gedacht. Uit een fatsoenlijke handwerkersfamilie, een kind uit een groot gezin, dat de ouders zonder al te groote moeilijkheid tegen een goede belooning zouden afstaan. Bij den reuk van gebraden vleesch en zuurkool, die haar eerst zoo'n tegenzin had ingeboezemd, droomde Hella Englers een heerlijken droom, een droom van geleende moedervreugde.
Dit mooie lieve kind, hoe heerlijk moest 't zijn het tot haar eigen te maken, het te behoeden, het aardig te kleeden, het op te voeden, te vormen en lief te hebben. In hare verbeelding ziet ze het reeds door hare groote mooie kamers huppelen, in den tuin als een zonnestraaltje ronddartelen. En zachtkens strijkt ze het over het zijdeachtige haar en spreekt het op een vleienden toon toe, die wel betooverend werken moet, want aldoor vertrouwelijker kijkt het meisje haar aan.
Nu is de maaltijd afgeloopen.
Frits laat voor den vierden keer brutaalweg zijn: ‘als 't u belieft’ hooren. Doch nu krijgt hij inplaats van een vierde portie een fermen klap om zijn ooren.
Er wordt gedankt. Miesje, die werkelijk niets gegeten heeft, wordt met drie andere, nog heel jonge kinderen - waaronder een zesjarige die nog geen veertig pond weegt - naar bed gedragen om een middagslaapje te doen. Miesje is gelukkig dik genoeg om eens een dag te kunnen vasten; morgen zal ze wel meer trek hebben!
Nu vertrekken de bezoekers. Ze staan in den tuin en nemen afscheid van de zusters. Ook de kinderen zijn opgestaan en mogen zich een uurtje vrij bewegen voor ze gaan wandelen, ze spelen en buitelen nu maar hartelust, er van genietend thans te mogen doen wat ze willen. Met hunne hoeden op komen ze de trappen af, een paar naderen verlegen de vreemdelingen en willen hen zooals hun geleerd is, een handje geven. Een klein meisje met een grooten slappen stroohoed is er onder. Twee jongens ondersteunen haar.
‘Hanni,’ moedigt de zuster aan, ‘zoo, dat is flink dat je zonder krukken durft loopen. Altijd maar probeeren, altijd maar probeeren.’
Hanni? Hella Englers buigt zich een weinig voorover en kijkt verschrikt onder den grooten roodomranden hoed. De zachtste, geduldigste, engelachtigste kinderblik treft haar.
Is het mogelijk? Haar lieveling van zooeven, het pleegkind harer fantasie - dit?
Kleine Hanni hinkt met moeite onder zichtbare pijn maar toch nog lief en geduldig glimlachend, een paar schreden verder en de zuster met haar ernstig zacht gezicht