De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit den ouden tijd.
| |
[pagina 74]
| |
op zijn beurt den toenmaligen bewoner, Heer Jan van Egmond aan, uit weerwraak, dat deze edelman, met de hulp van Jan en Philips van Wassenaar, het Grafelijke slot op het Binnenhof, in zijn afwezigheid had doen innemen en plunderen. Die beleediging zijner vrouwe en meesteresse Gravin Maria van Bourgondië aangedaan moest gestraft worden. Door den fellen aanval sloegen van Egmond en de Wassenaars op de vlucht, en weldra liet de Heer van Montfoort, die aan de zijde van van Borselen streed, zijn standaard uit het ‘huis’ Egmond uitwaaien. Van dat ‘huis’ waren successievelijk verschillende andere edelen eigenaar, sedert het 't eigendom was van de Heeren van Egmond, doch zijn luister verdween, en in het begin der 17e eeuw was de zon van grootheid en gezag voor goed ondergegaan, om niet meer te verrijzen. Alle aardsche grootheid verdwijnt. Het trotsche kasteel werd een deftige herberg, en de edelen en ‘heeren van distinctie,’ die er kwamen, werden niet meer gespijsd en gelaafd in de ridderzaal van hun aanzienlijken gastheer, maar zaten aan aan de maaltijdstafel, en stortten hunne beurzen ledig in de zakken van den waard van ‘Het gekroond Heeren-Logement.’ De weidsche naam ging verloren, maar ook aan den vorm werd geknaagd. De torens werden geslecht; er werd afgebroken en veranderd, en het grafelijk slot van de van Egmond's kreeg het aanzien van een groot ‘heerenhuis,’ om in onzen tijd zijn glans en grootheid te zien ondergaan, eerst in een ‘Magasin de Bronzes,’ en later in een Restaurant Royal. Als buurman had het huis van Egmond, op den anderen hoek van de Kneuterdijk, het huis Yselstein, dat eerst aan de heeren van Yselstein toebehoorende, en later in handen van de edelen van Brederoo, van der Nieuburgh, e.a., echter niet zoo oud en aanzienlijk was, maar niettemin op een schitterende namenreeks van bewoners kan wijzen. Een gedeelte er van was in 1635 wel tijdelijk een herberg, met het uithangbord de Moriaan, maar die décline werd later vergoed, toen het gescheiden deel weer aan het oude huis gehecht was geworden, en we een Generaal, Baron van Aghrim, als bewoner ontmoeten. Deze dappere krijgsman herstelde het huis Yselstein weêr in volle eere. Nog leeft zijn naam in onze geschiedenis voort, waar we er door herinnerd worden aan den beroemden veldslag, onder den Stadhouder-Koning Willem III, aan welken veldslag zijn naam is gegeven. Naarmate we de Kneuterdijk brengen in de lijst der drie verloopen eeuwen, zien we ook de huizen en hun bewoners, in belangrijkheid stijgen. Inzonderheid is dit het geval met die van de West- en Noordzijde, en dan heeft in de eerste plaats eene groote beteekenis het huis, eenmaal toebehoord hebbende aan Hertog Eric van Brunswijk, thans bewoond door Jonkheer Boreel. Wat tal van bekende en beroemde persoonsnamen zijn aan dat huis verbonden! Een veldoverste, hooge staatsambtenaren, vreemde vorsten, gezanten en beroemde staatslieden, edelen van staat en stad, een geschiedschrijver als Motley, een Prins uit ons Vorstenhuis hebben er gewoond en geleefd, gedacht en gewerkt; zij hebben er rust en onrust gekend, en gestreefd naar den bloei en de ontwikkeling der Republiek. Zij hebben er geleerd dat niets bestendig is hier beneden, allerminst de fortuin en de gunst of ongunst van het publiek. Zij hebben er lief en leed ondervonden; waardeering en miskenning beide. Dan vernamen zij het Hosannahgeroep der wufte menigte, maar dan ook weer het gebrul en getier van het door partijzucht verblinde en opgezweepte volk. Konden de steenen spreken en de muren getuigen, wat zouden we vernemen een gezucht en geween, een klagen en steunen, een droef misbaar en ontevreden gemor. Maar daarnaast zou ons ook ongetwijfeld in de ooren klinken een blij gelach, gepaard aan vroolijke scherts; een geestdriftig gesprek en geestige kout; een dankend juichen, een vertrouwend bidden, en dat alles getuigende van vrede en rust, van huiselijk geluk en genoegen, van liefde, van vereering, van geloof. Eerst woonden er de Heeren van Oostervant, doch Hertog Eric wiens titel, als naam, aan het straatje is gegeven, dat eertijds bekend was onder den onaanzienlijken naam van StinkstraatjeGa naar voetnoot1), kocht het huis in 1550 van Anthonie van Cats. Na hem kwam het in handen van Graaf Philips van Hohenlo, die gehuwd was met Prinses Maria van Oranje-Nassau. Hem werd het rechtmatig bezit op dit huis | |
[pagina 75]
| |
betwist. Een proces werd daarover gevoerd, dat eindeloos duurde, - men spreekt zelfs van een halve eeuw, - en het had tengevolge, dat hij gedwongen werd in 1601 om er den Hertog van Holstein, broeder van den Koning van Denemarken in te huisvesten, daar de Staten, zoolang het proces niet uitgewezen was, het huis aan wezen als Staatslogement voor Vorsten en aanzienlijke personen die Den Haag bezochten. Toen de Graaf overleden was nam zijne gemalin er nu en dan nog haar intrek, maar wijl er op nieuw moeielijkheden waren gerezen over het eigendomsrecht verkocht zij haar helft aan Mr. Eric Dimmer. Het curieuse geval deed zich nu voor, dat tot den jare 1650 toe, steeds bij overdracht een half eigendom en een half recht tot huur, van den eenen kooper op den anderen overging. In deze scheeve positie stond de bekende griffier der Staten Cornelis Musch, sedert 1636Ga naar voetnoot1). Door zijne slimheid gelukte het hem die zaak weinige maanden voor zijn dood te arrangeeren, zoodat er bij den verkoop in 1652 door zijne erfgenamen, van half eigendoms- en half huur-recht geen sprake meer was. De kooper Mattheus Hoeufft scheidde in werkelijkheid, wat geruimen tijd administratief gescheiden was. Hij richtte het huis in tot twee huizen, met enkel een gemeenschapsdeur in den tuinmuur. De naam Musch, zoo straks genoemd, wekt bij ons tal van historische herinneringen, ook in verband met den volgenden bewoner Johan de Witt, die indirect de oorzaak was van de terechtstelling in 1666 van Henri de Fleury de Coulan, Heer van Buat. Zijn ongelukkig lot is genoeg bekend; toch stippen we het feit even aan. Hij was gehuwd met de dochter van Cornelis Musch, en alzoo een kleindochter van Jacob Cats. Naar aanleiding van eene geheime briefwisseling, welke hij onderhield met Engeland, en waarvan één brief door eigen onachtzaamheid, in handen kwam van Johan de Witt, werd hij beschuldigd van landverraad, en dientengevolge ter dood veroordeeld. Cornelis Musch was in het jaar 1666 reeds lang overleden, maar gerust kunnen we aannemen, dat de Ritmeester, die terecht of ten onrechte werd veroordeeld, al naar mate men de politiek dier dagen opvat, herhaaldelijk heeft vertoefd in de woning, waarvan een latere bewoner hem ten ongeluk zou zijn. Welke vreugdevolle dagen zal hij daar hebben gekend en hoe dikwijls zal hij daar niet de boertige poëzie van zijn grootvader Jacob Cats hebben aangehoord, als deze bij zijn kinderen te gast was, en als tafelkout ook zijn dichtgaven ten gehoore bracht! Cats zelf zal er dan niet aan gedacht hebben, dat zes jaar na zijn dood, diezelfde aangehuwde kleinzoon op het schavot het leven zou verliezen. Eerst in 1669 vinden we, in het oude ‘huis van Oostervant’, Johan de Witt. Zijne lieve vrouw Wendela Bicker was een jaar te voren overleden, en om nu een goede buur te hebben, en tevens hulp en toezicht voor zijne nog jonge kinderen, huurden hij en zijn zwager de beide huizen van de erfgenamen Hoeufft. Korten tijd later vinden we bij hem als inwonenden zijn vader Jacob, en zijne zuster Johanna. Droevige tooneelen hebben beiden in die woning doorleefd. Eerst zagen zij op 21 Juni hun Johan, gewond door Jacob van der Graaf, binnen dragen, en twee maanden later, op 20 Augustus, moesten zij Johan en Cornelis, als onder hun oogen bij de Gevangenpoort zien vermoorden. En niettegenstaande hun groote smart, over het beestachtig slachten van hun zoons en broeders, moesten zij trachten al hun geestkracht te behouden om hun eigen leven te beschermen, en hun huis te bewaren. Nauwelijks toch was het bloedige tooneel afgespeeld of het verbijsterde gepeupel bulkte het huis aan, en dreigde met plundering en verwoesting, en alleen door kalm te blijven, en het nemen van maatregelen tot aller veiligheid, wisten zij het dreigend gevaar te bezweren. En toen het volk aftrok, en den buit in den vorm van darmen en ledematen had verdeeld, en de lijken aan de galg op het Groene Zoodje hingen, was de eerste zorg van de kloeke Johanna om de droevig verminkte overblijfselen van hare broeders, in Johan's woning te doen brengen, en van daar uit in den familie-grafkelder in de Nieuwe Kerk te doen bijzetten. Sedert 1672 trokken de zoons van den Heer Hoeufft weder in het vaderlijk huis, en nadat het in 1726 verkocht was, diende het in 1763, | |
[pagina 76]
| |
en ook nog opnieuw in 1852, tot woning van den Engelschen Gezant. Voor de 19e eeuw was het weggelegd, dat dit historische huis nog eenmaal de aandacht zou trekken, en er een tafereel uit onze geschiedenis zou worden afgespeeld. Sedert 1795 waren de Oranjes verjaagd; de patriotten hadden om den vrijheidsboom gedanst. Fransch waren zij geworden in hun sympathie, en die sympathie had geleid tot Fransche tirannie, toen het Batavenrokje was uitgetrokken. Toch was de Oranje-geestdrift bij de tegenpartij niet gedood; haar was slechts het stilzwijgen opgelegd, en toen de Fransche wapenen tegenover de verbonden legers het onderspit dolven, ontwaakte eensklaps die geestdrift der duizende verongelijkten. Hun juichtonen vermengden zich met die, - wel is waar zwakker van klank - van de vroegere voorstanders van vrijheid, gelijkheid en broederschap, die zich in die trio-leus zoo deerlijk hadden bedrogen gezien. Als van ouds klonk het Oranje-boven, toen in den laten namiddag van 17 November 1813, Prins Willem VI, als souverein Vorst, zich, na zijn terugkomst uit Engeland, voor het balkonraam van het huis van Hertog Eric aan den volke vertoonde. De souvereine vorst werd later Koning I, en, wonderlijke speling van contrasten, de groote staatsman der 19e eeuw Gijsbert Karel van Hogendorp, die naastaan het historisch huis eenmaal woonde, en den stoot gaf tot herstel van zaken, en de Oranjes ten troon verhief, viel later in ongenade bij denzelfden Vorst, die groot was geworden door hem. Mogen we dus gerust zeggen, dat een deel van 's lands geschiedenis daar ter plaatse werd afgespeeld, een deel van 's lands historie werd daar ook geschreven. John Lothrop Motley, de talentvolle Amerikaansche geschiedschrijver, arbeidde daar aan zijn ‘Opkomst der Nederlandsche Republiek’, een werk, dat van liefde voor ons land en voor ons Vorstenhuis getuigt, en medegewerkt heeft om ons aanzien in het buitenland te verhoogen. Weinige jaren later zagen wij er de laatste mannelijke loot uit ons jonge koningsgeslacht op het doods- en praalbed nederliggen. Prins Alexander der NederlandenGa naar voetnoot1) heeft aan de woning, door hem tot paleis verheven, geen meerdere beroemdheid gegeven; bekendheid wel. Hij was een stille in den lande, een misdeelde onder de Oranjes, maar waar zijn verscheiden blijkbaar geen ledige plaats achterliet, moeten we, de woning aanstarende, getuigen, dat zelfs den vorstenzoon het leed der aarde niet altijd wordt gespaard. Door zich blind te staren op dat eene leed zag hij niet meer den zonnigen kant der dingen, en stierf weg in melancholisch gepeins. Ook een ander paleis, eveneens aan den Kneuterdijk gelegen, had ons vijf jaren te voren hetzelfde schouwspel te zien gegeven. De kroonprins, oudste telg van het Koninklijk Huis, was in den vreemde overleden, en zijn stoffelijk overschot werd, vóór de bijzetting in het praalgraf te Delft, uit Parijs naar Den Haag vervoerd om in het sedert 1816 traditioneel kroonprinselijk paleis aan het Nederlandsche volk tentoongesteld te worden om het den afscheidsgroet te brengen. Eerder behoorde deze schitterende woning aan de Van Wassenaars. Zij bestond toen uit twee huizen, maar het aanzienlijk aanzien heeft zij te danken aan een kleinzoon van den beroemden zeeheld Van Wassenaar, Heer van Obdam. Ook Jacob Cats was van het tweede huis eenmaal eigenaar, en ook een andere beroemde naam uit 's lands historie is er jaren aan verbonden geweest. Eenmaal zelfs was die woning, ter wille van den bewoner en eigenaar, getuige van eene oproerige beweging. Mr. Cornelis Suis, Heer van Rijswijk, een man van smaak en letteren, was den Roomsch-Katholieken godsdienst en den Spaanschen koning getrouw gebleven, en toen nu de nieuwe leer veld won, en de beeldenstorm kwam, gebeurde het, dat zich telkens en telkens voor deze woning het volk verzamelde om hun ergernis over zijn beginselvastheid, door geschreeuw en getier, te doen blijken. Ja, een groot getal Delftsche schutters ontzagen zich in 1566 niet om zich te verzamelen voor het huis, na op een twintigtal wagens te zijn aangereden, en een hervormd prediker gelegenheid te geven om eene godsdienstoefening te houden. Mr. Cornelis Suis verliet in 1572 den Haag, daar hij zijn persoon niet langer veilig achtte. Thans werd een krasse maatregel noodig geacht. De Prins van Oranje namelijk vaardigde het bevel uit, om èn de de woning van Suis, èn het hoekhuis omver te smijten. De Magistraat van den Haag wist echter wijziging te brengen in deze vreemde manier van confiscatie, en de huizen bleven staan. | |
[pagina 77]
| |
Zonderlinge gril van het toeval! De plek, zoo zeer door dezen Oranje gehaat, dat hij wilde dat zij in een woestenij moest worden herschapen, werd de grond, waarop het paleis der Oranjes verrees, en de Roomsche Suis, werd als man van smaak en letteren terzelfder plaatse nagevolgd door den kunstlievenden koning Willem II, die aldaar zijn wereldberoemde kunstgalerij stichtte. Toch schijnt het, dat vrouw Fortuna zich terughield van kwistig hare gaven uit te deelen aan eigenaars en bewoners. Mr. Cornelis Suis ontkwam ter nauwernood aan eene terechtstelling; de admiraal van Wassenaar liet voor zijn vaderland op noodlottige wijze het leven; de kunstschatten van Koning Willem II, met zulk een liefde en zorg bijeengebracht, werden naar de vier windstreken verstrooid, en een gedeelte van den nieuwen aanbouw werd gesloopt, en den Kroonprins der Oranje's, op wien Nederland eenmaal heel zijn hoop had gevestigd, werd het niet gegeven de belofte, in zijn geboorte gelegen, waarheid te doen worden. Ook het naastaangelegen huis heeft met het belendende perceel, waarin thans het Ministerie van Financiën zetelt, niet veel geluk opgeleverd voor de voornaamsten der bewoners. Hieraan hadden voornamelijk de geschillen over den godsdienst, en de politieke veeten schuld. In 1447 werd uit het huis, waarin nu de hoofdingang is van ‘Financiën’, het lijk gedragen van Hendrik van Wassenaar, om bijgezet te worden in de grafplaats van het St. Vincentius-klooster in het Lange Voorhout, nu de Kloosterkerk. Wanhoop misschien, gefnuikte eerzucht zeker hadden zijn dood verhaast. Hij stond in 1420 aan de zijde van Hertog Jan van Beyeren, die toen Leiden belegerde, en streed alzoo tegen zijn vader Heer Philips, gesproten uit het aloud geslacht der Baronnen van Wassenaar, tevens Burggraven van het Lugdunum Batavorum, die het genoemde huis reeds in de 14e eeuw stichtte. Toen de vader gedwongen was de stad over te geven, liet zijn zoon hem gevangen zetten en gevangen houden, tegelijkertijd kuipende en intrigeerende om de waardigheid van Burggraaf te verkrijgen. Zijn plan mislukte door dat de Graaf-Hertog het Burggraafschap inmiddels met zijn waardigheden had vereenigd. De Van Wassenaars bleven in het bezit van het huis tot in de vrouwelijke loot, vrouw Maria, gehuwd met Lamoraal, Graaf van Ligne, maar daar haar gemaal den Spaanschen koning getrouw bleef, verliet hij na de afzwering van Philips II het land, en werden zijn huis en goederen door de Staten Generaal in beslag genomen, en in gebruik gegeven aan Graaf Philips van Hohenlohe, dien we ook reeds door het huis van Johan de Witt leerden kennen. In 1671 werd eigenaar Mr. Cornelis van der Myle, die twee jaar later na den noodlottigen dood van diens schoonvader, Mr. Johan van Oldenbarneveld, het land ontweek. Daardoor kwam wederom deze bezitting aan de Staten, wrat aanleiding gaf tot de bewoning er van door den verdreven koning van Boheme met zijn gezin. Door deze wisseling kwam er leven en vertier in dit reeds tot tweemaal toe verlaten huis, waaraan ook het belendende werd toegevoegd. Den ijdelen, lichtzinnigen ‘Winterkoning’, Paltzgraaf Frederik V, strekte het eigenlijk tot asyl, en de meerdere bekendheid die dit huis verkreeg door deze bewoning, was voornamelijk te danken aan het avontuurlijke leven van zijn Douairière en hare kinderen, zoo jongens als meisjes. Vooral hare zonen namen eene eerste plaats, en juist niet altijd eereplaats in onder de Haagsche jeunesse dorée. Frederik zelf, levende het leven van een vroolijken Frans, bekwam in November 1620, juist een jaar na zijne kroning als Koning van Boheme, het bericht van een hevig gevecht tusschen het Oostenrijksche leger en zijn slecht uitgeruste en nog slechter betaalde soldaten. Tot zijn eer moet gezegd worden, dat hij onmiddellijk het zwaard aangordde om naar het slagveld te gaan, maar de vijand liet hem daartoe geen tijd. De Vorst stuitte reeds op de vluchtenden, en dientengevolge verloor hij zijn koninklijke waardigheid. In 1621 werd de rijksban over hem uitgesproken. Door Prins Maurits was hij als 't ware naar den troon gevoerd; in het onheil liet de Prins hem ook niet in den steek. We weten het, dat hij het was, die ook het huwelijk pousseerde, in 1612 gesloten, toen man en vrouw 16 jaar oud waren. Zij was eene Engelsche vorstin, Elisabeth Stuart, dochter van Koning Jacobus I. Voornamelijk waren de Staten dol op de jongelui. Die Heeren, van lieverlede door familie- | |
[pagina 78]
| |
relaties en intriges op het kussen gekomen, voelden zich trots, dat zij een koningsdochter konden patroneeren en een Paltzgraaf hulde bewijzen. In 1613 waren zij beiden op hun huwelijksreis door de Nederlanden reeds met groote staatsie ontvangen, door schitterende feesten omringd, en bovendien vereerd met diamanten ter waarde van 32000 gulden. Dit geschenk deed het hoogste Staatscollege. De Staten van Holland schonken 40000 gulden; de stad Amsterdam schonk een goud en zilver servies ter waarde van 150.000 gulden, en zoo deden de andere steden naar advenant. Toen eenmaal Den Haag was aangewezen als verblijfplaats voor het verjaagde koningspaar, werd besloten om het ‘te accomoderen met eene voeghelycke woningh,’ die te voorzien van ‘passende ende consequente meubelen en stoffagien,’ en bovendien, ‘met provisien, wijn, bier, turf en hout.’ Eenigszins tragi-komisch is het verhaal van de ontvangst van den onttroonden Koning door de Staten Generaal. De Vorst deed bij de ontmoeting een ‘sonderlingh (byzonder) roerend verhael van al syne avontueren ende ongelukken’ en betuigde zijn diepgevoelden dank voor de ondervonden ‘Civiliteyten ende de bewesen hulpe, ende recommandeerde zich in de goede gratie.’ De Hoog-Edelmogenden ‘adieerden hem met troostrycke complimenten ende consolideerden hem in zijne adversiteyt, hem vermanende om wat verstrooyingh te soecken in het Hof (het huis), dat voor hem was gereet gemaeckt.’ Nu aan verstrooiing liet 't echtpaar het zich niet ontbreken. Zij, de echtgenooten, sprongen zoo uit den band door toe te geven aan de zucht om op weelderigen en grootschen voet te leven, dat zij, met het aanmerkelijke jaargeld van 120.000 gulden, waarmede de Staten hun ‘troostrycke complimenten’ inwisselden, - waarbij nog kwamen een 26000 gulden per maand van Koning Jacobus, - niet alleen niet toekwamen, maar schulden moesten maken, zoo zelfs dat neef Maurits zoo van tijd tot tijd wat bij moest passen. De gansche geschiedenis van den ‘Winterkoning’ en zijn gezin kunnen we niet verhalen. Het is vóór ons gedaan, maar toch moeten we er nog even op wijzen, dat eigenlijk eerst na den dood in 1632 van Frederik, die bij zijn gemalin dertien kinderen had verwekt, het lieve leventje begon, 't welk zoo erg was, dat de jongere zonen den bijnaam kregen van de dolle Palatynen. In Mei 1661, toen Karel II ten troon was verheven, vertrok Elisabeth naar Engeland, waar zij 23 Februari 1662 overleed. Niettegenstaande alle financieele hulp, welke haar toevloeide, was haar geldkas steeds ledig. We hebben hiervoren gezegd, dat deze vorstelijke familie ‘in beklag,’ de beide naastelkander gelegen huizen als paleis bewoonde. Het tweede daarvan diende eenmaal Johan van Oldenbarnevelt tot woning. Van daar uit deed hij den droeven tocht naar het Binnenhof, welke tot het schavot leidde. Hij was sedert 1611 eigenaar van het huis, dat in de 16e eeuw aan den Graaf van Arensberg behoorde, en reeds in 1357 bekend is. Ook dat huis onderging het lot als de andere genoemde, welke verbeurd verklaard, of waaruit de eigenaars verjaagd werden. Het kwam in 1568 onder sequester der Staten, en nadat het door Johan van Oldenbarnevelt geheel was verbouwd, in den staat zooals we het nu kennen als ‘Financiën,’ onderging het 't zelfde lot, als het naast aangelegene, dat van Oldenbarnevelts schoonzoon van der Myle, aan wien het werd toebedeeld, na de onthoofding van zijn schoonvader, en van der Myle op de vlucht was gegaan. We moeten nu nog een paar huizen aan de Oostzijde van de Kneuterdijk signaleeren, om de bewoners niet van de beste zijde te leeren kennen. Het geldt hier in de eerste plaats het verhaal van ‘de moeder en de dochter,’ die in het huis, eertijds staande op den hoek van de Hooge Nieuwstraat, hebben gewoond, en aldaar in de 17e eeuw het bewijs hebben gegeven, zoo dit nog noodig ware, dat stand en rang niet altijd waarborgen zijn voor een zedelijk leven. Mevrouw van Noordwyck, dochter van den Burgemeester van der Maa, voerde door geldzucht gedreven, haar dochter tot ontucht. Misschien deden we beter om te zeggen haar dochter liet zich door haar voeren, want waar we weten, dat het meisje op vijftienjarigen leeftijd reeds omringd was door minnaars, en met hen in het geheim correspondeerde, zal het niet gewaagd zijn te zeggen, dat de appel in de nabijheid van den boom bleef. We kunnen echter niet alle bijzonderheden geven; zij zijn niet alleen te talrijk, maar ook te zedenkwetsend, en wat hebben wij er aan om de détails te kennen van de verachtelijke wijze, waarop deze moeder, uit den beschaafden stand, te werk ging om hare dochter te prostitueeren, zoodat zelfs tot tweemaal toe buiten-echtelijke geboorten plaats vonden, beide keeren bij een gehuwden man. Dit beklagenswaardige kind, zij het ook dat zij van lieverlede in den wellust genoegen nam, scheen wel gedoemd te zijn om de speelbal te zijn van eerlooze mannen. Later toch huwde zij den minderjarigen | |
[pagina 79]
| |
zoon van den Procureur Generaal en Fiskaal Mr. Andries Hofland, die (de zoon) daartoe door den geldzuchtigen vader gedreven werd, op eene wijze, welke den laatsten zijne betrekking kostte. Een enkele maal zich verheffende uit den zwijmelroes harer zinnelijkheid sprak het beter ik van de dochter. Welk een zelfverwijt toch ligt er niet opgesloten in de woorden, welke zij tot hare moeder zeideGa naar voetnoot1) bij hare eerste geheime bevalling, toen angst en smarten haar week hadden gemaakt: ‘Och, mama, hadt ge mij laten trouwen; het is uw schuld, wat mij overkomt. Gij zijt op mijn goed verzot geweest. Ik heb gezondigd tegen God, maar het was uw schuld.’ En wat antwoordde daarop de moeder? Cynisch klonk het; ‘houd maar moed; het is de eerste reize; de tweede keer zal het gemakkelijker gaan.’ Een andere keer liep de dochter het huis uit, waar de moeder haar wilde dwingen zekeren Pereyra tot zich toe te laten, maar de suggestieve kracht van die vrouw, en de passie, welke bij de dochter van tijd tot tijd opvlamde, verstikten het beetje goeds dat in haar was, en met de moeder ging de dochter ook zedelijk verloren. Misschien zat het gedepraveerde dier beide vrouwen wel in den naam, want hij werd ook nog op andere wijze in de rollen onzer rechtsgeschiedenis gebrandmerkt. De vader was reeds op deze rollen bekend, als een man, wiens eerlijkheid meermalen op een scherp onderzoek was gesteld, en bovendien maakte een zelfmoord, onder zeer verdachte omstandigheden een einde aan het leven van zijn zoon, den broeder van Sophia. Een bekend pamflet: ‘Haegh-sche Coeckoek,’ gedrukt ‘à Petit Fauquet, op de Kneuterdijck besyden de hooghe Nieustraet’ brengt al de financieele stoute stukjes van IJsbrand van Noordwijk ten duidelijkste aan het licht, en uit de bewering, dat zijn ‘Liefteutjen open Salet hout en alderhanden Heeren en Jonckers acces gheeft, en hare tijds passeeringhe met de selve neemt,’ wat hij wel mocht zien, want de ‘wijftjens moeten wat wils in de wereld hebben,’ zou men mogen opmaken, dat hij het, wat de huwelijkstrouw zijner echtgenoote betreft, zoo heel nauw niet nam, te meer wijl hem deze woorden in den mond worden gelegd: ‘En loopt er schoon oock van St. Anna wat onder, alst maer voor de Mans bedeckt blijft. Daer voert soo meenich scheepjen door zee daer van 't waeter weer achter toeloopt, en de passagie doet verdwijnen.’ Nog eenmaal huwde Sophia van Noordwijk en wel met Robbert Borneval, maar in 1704 was zij hem ontloopen, en werd zij door het Hof gecondemneerd om weder met hem saam te wonen. Omstreeks 1711 had zij haar wereldrol afgespeeld. De smet op het huis van dezen Noordwijk klevende werd door latere bewoners uitgewischt. In elk geval door Jhr. H.C.A. Ver-Huell, in de 19e eeuw, van wiens uitstekende eigenschappen, de Ver-Huell's bank in de boschjes tot in het verre nageslacht zal spreken. Ook in het jaar 1664 was de Kneuterdijk het onderwerp aller gesprekken. Op 17 Maart werd een tooneel in het tweede huis van den hoek van de Hooge Nieuwstraat afgespeeld, dat zelfs Staatsbemoeiingen ten gevolge had. Catharina van Orliens was gelogeerd bij Juffrouw de Veth. Des avonds om half 10 uur vervoegde zich aan de woning een ‘gediguiseerde schipper,’ die voorgaf aan Catharina een brief van haar broeder te moeten overhandigen. Schoorvoetend, zoo luidt het verhaal, gaf zij daaraan gevolg, maar nauwelijks in het voorhuis gekomen, drong de schipper haar ter deure uit, trok die toe, en in een oogwenk schoot Hans Diederik van Mortaigne met zijn helpers toe, en voerden haar naar een wagen die in de Hooge Nieuwstraat stond te wachten De schaking gelukte, en ventre à terre werd over Alphen en Woerden naar Kuilenburg gereden, toenmaals een vrijplaats voor alle ongerechtigheden. En hiermede zijn we aan het einde gekomen van het opsommen der feiten, die aan de Kneuterdijk zijn verbonden, en der namen welke hem beroemdheid of beruchtheid hebben gegeven. Niet alles was even verkwikkelijk, maar dat we met recht en reden van een historischen grond konden spreken daartoe behoeven we slechts twee namen te noemen, die van Johan van Oldenbarneveld en van Johan de Witt.
's-Gravenhage, Voorjaar 1904. |
|