De Hollandsche Lelie. Jaargang 18
(1904-1905)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan het leger in vredestijd.
| |
[pagina 69]
| |
waar zeker bent; maar je praat er verder niet over.’ ‘Neen fourier,’ verzekerde de nieuweling verheugd; en een kwartier later kwam hij in de kazerne terug met een pak vuile blauwlakensche kleeding. Ditzelfde spel werd bij elken recruut herhaald. De meesten wilden na den koop een fooi geven, maar Vos weigerde alles, zelfs een sigaar. En, getroffen door die onbaatzuchtigheid, vertelden zij in hun brieven naar huis van zoo'n besten fourier, die hen in alles wilde helpen, zonder eenige belooning. Maar als de slaapkameraads, die meer ondervinding hadden, hoorden van de herkomst der kleeren, lachten zij luidkeels. ‘Goddorie, wat het de fourier jullie weer gelijmd. Denk ie, dat ie der niks an verdient? Dat kàje begrijpen. Hij is een goeie vent, maar op de centen as een vrek.’ En in den schemer sloop Vos naar den uitdrager om zijn aandeel in de winst te ontvangen: voor elk uniform een kwartje. ‘'t Is toch erg, zooals jij de kerels centen uit den zak klopt,’ lachte Chevalier soms, als Vos weer was binnengekomen met een stapel blauw goed. ‘Afzetten? Ik neem nog geen sigaar aan; en het staat hun immers vrij, te koopen of niet? Maar jij praat goed, jij hebt geen huishouden om voor te zorgen.’ Dan werd Chevalier ernstig. ‘Daar, steek eens op.’ En terwijl hij peinzend in het vuur van zijn sigaar staarde, knikte hij: ‘Je bent toch een voortreffelijk huisvader; vervloekt, daar heb ik respect voor.’ Op een avond kwam Vos jammerend de onderofficierskamer opvluchten, een beeld van wanhoop. Zijn weeke stem klaagde roerend: ‘Ja maar zeg, dat moesten jullie nou toch niet doen. Je denkt maar, dat een onderofficier alles gepermitteerd is. Nou kom ik waarachtig twee brooden te kort; dat gaat zoo toch niet; jullie laat mij er maar voor opdraaien.’ Van den Heuvel was met Chevalier alleen op de kamer, toen hij zoo binnenstormde, tot niemand bepaald sprekend. Zij lachten om zijn wanhoop en Van den Heuvel drukte hem op een stoel, declameerend: ‘Hier, voor je bezwijkt dierbare vriend, en stort je hart uit; onze ooren zijn geopend.’ ‘Neen, neen, ik heb geen tijd; zeg me nu maar, wie die broodjes weggehaald heeft, want ik moet andere hebben; dan moet hij ze maar betalen.’ Chevalier haalde de schouders op. ‘Broodjes? Er is hier geen brood op de onderofficierskamer gekomen dan onze eigen portie. Is er wat van de rustkamer gehaald?’ ‘Drie stuks,’ zei Vos, zijn pet afzettend en angstig zich het gelaat afvegend. ‘En die schade kan ik toch niet dragen. Neen, dat je nou eens een grap wilt hebben, goed; maar verkoop dan geen aardigheden, die mij op mijn zak neerkomen; ik heb een huisgezin, moet je denken.’ Van den Heuvel kreeg medelijden met hem, toen hij met een blik, die om hulp smeekte, rondzag. ‘Neen, waarachtig, er is hier geen brood van de rustkamer gehaald; dan zitten de dieven op de soldatenkamer.’ ‘Dan moet ik ze vinden, want ik kan die schade toch niet dragen.’ En hij liep heen. ‘Dat is toch een gemeene streek,’ vond Chevalier; ‘hij is een veel te arme drommel om bestolen te worden. Maar wie kan dat gedaan hebben? De rustkamer is toch gesloten?’ ‘Leviets heeft den sleutel; hij is oppasser van Vos, die hem veel te veel vertrouwt. Niemand anders kan de dief zijn; ik zal hem hier roepen.’ Na een oogenblik verscheen Leviets. Chevalier, die op zijn stroozak lag te rooken, sprong ruw op toen hij hem aan de deur zag en begon een zijner beroemde verhooren. Met weergalooze brutaliteit uitgaande van het feit, dat hij nog ontdekken moest, zei hij, na den soldaat wat nader gewenkt te hebben: ‘Zeg eens, voor wien moest jij gister die kugjesGa naar voetnoot1) van de rustkamer halen?’ Die zet deed hem het spel winnen met één slag; verbluft sloeg Leviets, anders niet licht te vangen, de oogen neer; zijn vingers speelden zenuwachtig op den naad van zijn linnen broek en hij stotterde: ‘Sergeant, het eten was zoo slecht geweest en de jongens hadden zoo'n honger.’ Vernietigend keek Chevalier hem met zijn staalblauwe oogen aan: ‘Wien, vraag ik.’ Bij stukken en brokken volgde nu een verhaal, waarvan Vos later de haren te berge rezen. Leviets, de oppasser van de rustkamer, had opgemerkt dat de fourier elken dag een paar brooden te veel aanvroeg of ze van manschappen, die met permissie gingen, achterhield en die aan burgers in de stad verkocht. Die negotie leek hem | |
[pagina 70]
| |
wel navolgenswaardig en zoo had ook hij van het overschietende brood tusschenbeide iets verkocht aan manschappen, wien het middagmaal niet voldoende was, tot Vos ten slotte zelf brood te kort kwam om zijn burgerklanten te bedienen. Met een uitbrander liet Chevalier hem vertrekken. Maar tot Vos, die bij hoog en laag bezwoer dat heel dat verhaal gelogen was, zei hij glimlachend: ‘Kom, kom; wees trotsch op zoo'n leerling. En dan: aan een boom zoo vol geladen, mist men vijf, zes pruimpjes niet.’ Er was geen sprake van, dat dit Vos ergerde. Slechts boog hij met een wit angstgezicht zich tot zijn collega's over, fluisterend: ‘Om Godswil, zwijg er over en maak het Leviets niet lastig, anders kletst hij bij den kapitein en dat zou me mijn chevrons kosten. Als je wist, hoe mijn vrouw slooft om rond te komen; we hebben nou pas ons zesde gekregen en de oudste is lam, dat weet je. Jullie kent dat getob niet.’ ‘Geldwolf,’ lachten zij. Maar in hun oogen lag een meewarige uitdrukking. Die Vos was toch een arme bliksem, wien men een beetje de hand boven 't hoofd moest houden.
* * *
Geld was het eeuwig onderwerp van zijn denken, van zijn spreken althans. 't Was de dag, dat Van den Heuvel tot sergeant aangesteld en overgeplaatst was naar zijn nieuwe compagnie. Juist stond hij op de kamer, omringd door zijn collega's, die hem gelukwenschten, toen Vos binnenviel: ‘Bonjour, bonjour, bonjour! Ah, Van den Heuvel, aangenaam. Van harte gefeliciteerd.’ En na een paar handschuddingen: ‘A propos, je rekening ziet er mooi uit: Twaalf gulden te goed op je boekje.’ Er ging een gelach op bij die opmerking. ‘Wel verd....,’ barstte Tromp uit, ‘hij heeft alweer naar de geldzaken gekeken. Vervloekt, als hij opgeknoopt moest worden, zou hij eerst nog aan den beul vragen, hoeveel de strop gekost had.’ Toen 's avonds de nieuwe sergeant alleen op de kamer was, liep Vos even bij hem op: ‘Zeg als je nog niemand hebt voor je waschgoed, denk dan eens om mij. Mijn vrouw wascht alleen voor onderofficieren en 't goed ziet er beter uit dan bij de meeste anderen. Met verstellen er bij is 't f 1,50 in de maand.’ Van den Heuvel, nog niet aan zijn manieren gewoon, keek hem een oogenblik verrast aan en zei dan, zich bezinnend: ‘Goed; waar moet ik het laten brengen?’ ‘O, dat is niet noodig; dat kost maar weer fooien. Je hangt het Zaterdag maar naast je krib. Dan haalt mijn vrouw het wel of ik neem het mee.’ ‘Geneer je je niet, om met een pakje waschgoed te loopen?’ In den glimlach van Vos lag iets pijnlijks. ‘Och, als ik daarnaar moest kijken.... Jullie dandys zoudt het beneden je achten, maar als je een huishouden hebt verandert dat wel.’ Stakker, dacht de ander. En, gedwongen het warme gevoel dat in hem opklom te uiten, gaf hij hem een sigaar. Het was Zaterdagavond, toen de vrouw voor het eerst om zijn waschgoed kwam. Tromp was bezig, zijn jongen collega in de geheimen van den weekdienst in te wijden, toen zij klopte. En daar stond zij op den drempel, nog niet oud, maar met die vroeg verwelkte schoonheid, die doet denken aan een roos die, half ontloken, verdorde. Een klein figuurtje in afgedragen kleeding, het haar al eenigszins grijzend, elegant in al haar bewegingen. Tromp kende haar. ‘O, dat is juffrouw Vos. Kom maar binnen. Zeker om het waschgoed van sergeant Van den Heuvel? Hier is de man.’ Zij neeg even met een vluchtigen blik naar Van den Heuvel, die, haar het pak reikend, vroeg: ‘U wascht zeker voor heel wat onderofficieren, juffrouw?’ Hij zag steelswijs en toch aandachtig haar aan. Wat een zorg sprak uit dit gelaat, maar met hoeveel elegantie gedragen. Het viel hem op, dat zooveel opgewektheid in haar stem lag, toen zij stil glimlachend antwoordde: ‘U bent nu de negende en ik heb er vroeger wel eens elf gehad. Maar geld verzoet den arbeid.’ ‘Hoe gaat het tegenwoordig met de oudste, juffrouw?’ vroeg Tromp. Zij schudde het hoofd met plotseling een droevigen trek om den mond. ‘Slecht, slecht. Dat blijft maar even ellendig, de beenen heelemaal lam. En dan spreekt zij zoo gebrekkig; en ze is nu al veertien.’ Tromp zag voor zich uit met het stovenzetsters-gezicht, dat hij bij plechtige gelegenheden voordeed: ‘Treurig, treurig. Nou, het beste, juffrouw.’ ‘Wat een sloof!’ zei Van den Heuvel, | |
[pagina 71]
| |
toen zij weg was. ‘'t Zijn toch ongelukkige schepsels, die onderofficiersvrouwen, als zij van een sergeantstraktement moeten rondscharrelen.’ Tromp wilde iets zeggen, naar het scheen geprikkeld, omdat hij ook getrouwd was. Maar hij zweeg, toen Vos zelf binnenkwam en zich tot Van den Heuvel keerde met een antwoord op de laatste woorden, die hij, binnenkomend, nog juist gehoord had: ‘Wees verstandig, jongen, en trouw nooit zoolang je sergeant moet blijven; want zooals bij mij is 't een getob zonder einde.’ Hij zette zich even op een krib en met zijn beenen slingerend keek hij naar den vloer. ‘Ik werk wat ik kan om er wat bij te verdienen en ik heb een best zuinig wijfje; maar ik verwensch soms me zelf, als ik zie hoe ze moet sloven en zwoegen om rond te komen. Verd.... dat is het beroerde, dat je dan verteert van meelijden en ze alles wel uit haar handen zoudt willen nemen en dat je toch moet blijven aanzien dat ze zich kapot werkt.’
* * *
In de rust na een gevechtsoefening zocht Van den Heuvel, die zich onder de massa onbekende collega's nog niet op zijn gemak voelde, het gezelschap van den fourier. Vos zat alleen te eten bij een groepje dennen; bij oefeningen trok hij zich altijd met iets verlegens in zijn houding terug, misschien bang voor plagerijen over zijn onmilitaire houding. Den rug half naar den jongen sergeant toegekeerd, at hij haastig voort, kleurend toen Van den Heuvel zag dat zijn kommiesbrood niet gemeubeleerd was. ‘'t Gaat bij mij niet uit zoo'n ruime beurs als bij jullie,’ zei hij. Van den Heuvel haalde de schouders op over die kinderachtigheid. ‘Daar komt een tamboer hierheen; wacht, dat is voor jou. Je moet bij den bataljonscommandant komen.’ Het was zoo. Met zenuwachtige pasjes snelde Vos naar den majoor, wiens ontzaglijke buik neerhing boven het paard, dat in een kring van bewonderende kapiteins stond, die het dier prezen om zijn ruiter te behagen. ‘Present, majoor.’ De majoor richtte zich op, pogend den vetuitwas vooraan het lijf in te trekken, en zag neer op het nietige mannetje, dat beneden zijn knieën bleef. Zijn breede borst vulde zich als maakte hij zich gereed voor een donderrede, die den dwerg moest vernietigen. Maar het sidderende van diens houding stemde hem goedertieren. Hij, de geweldige, glimlachte. ‘Je bent zeker getrouwd, hè?’ ‘Ja majoor.’ ‘En kinderen?’ ‘Zes, majoor.’ De majoor wees met zijn rijzweep op den fourier. Hij lachte wreed. ‘Daar heb je nou een vader van zes kinderen, die meent het land nog te kunnen dienen met zijn ingezakte borst en uitstekende schuften. Kapitein Mulders, je moet dien fourier weer aan de recrutenschool laten deelnemen om zijn houding te verbeteren.’ En tot Vos weer: ‘Zie je, dat jij maar onbeteugeld kinderen in de wereld blieft te sturen, gaat ons niet aan. Maar als jij je fut gebruikt voor dat werk, moet je zorgen, dat er genoeg overblijft om het land behoorlijk te dienen en niet als een beladen muildier loopen. Anders ga je maar weer eens leven als een kluizenaar om een beetje kracht op te garen. Dank je.’ De collega's die op een afstand iets van de rede hadden gehoord, ontvingen Vos met verontwaardiging. ‘Maar je reclameert toch over dien schoft?’ vroeg Tromp, terwijl Vos met wezenloozen blik voor zich uitstaarde. ‘Hij mag zijn positie toch niet gebruiken, om jou te beschimpen!’ Vos veegde met de hand over het gelaat in gedachten. Dan zei hij langzaam: ‘Hij heeft immers volkomen recht? Mijn houding was niet militair genoeg. Neen, praat niet; ik moet afwachten en verdragen, 't is mijn broodje.’ Chevalier had er zwijgend bij gestaan, zijn oogen strak, in doffe woede over de krenking van Vos. Maar toen deze weg was zei hij, met geweld een paar vloeken terugdringend: ‘Je kletst als kinderen. Vos moet geduldig alles aanhooren, anders trappen ze hem er uitGa naar voetnoot1) Maar met dat al moet je diep meelijden met hem hebben. Thuis vol zorgen, altijd hard werken en dan nog zoo'n liederlijke bejegening. Hij doet toch als vader en als militair zijn plicht beter dan een massa anderen. Wat dunkt jou, Tromp?’ Tromp haalde de schouders op. ‘Ik ken hem langer dan jullie,’ zei hij slechts.
* * *
De manoeuvres begonnen. Onder een fijnen regen hield de trein stand voor het | |
[pagina 72]
| |
Limburgsche dorp, dat grijs en stil zijn huizen in een verren mist verwaasde. Toch verdrongen dorpelingen en reizigers zich op den stationsweg, die tusschen villa's naar het dorpsplein voerde. De streek was mooi en druk bezocht; dit jaar waren de herfstmanoeuvres een nieuwe attractie. ‘Peloton halt!’ klonk het signaal. De portieren sloegen open en de kleurige uniformen daalden af naar het perron. Een oogenblik van bonte verwarring, waarin allen, stijf van den rit, zich uitrekten en loom en vol tegenzin de uitrusting weer omhingen. Dan kwam allengs orde in de kleurenreeks: een laag blauw, regelmatig onderbroken door de bruine lijnen der broodzakken en op groote afstanden de schitterende oranjesjerp van een officier. Commando's klonken; de troep rukte het stationsplein op, waar de fouriers met de vooruitgezonden kwartiermakers al wachtten. Vos voegde zich bij zijn compagnie en begon zoo gauw hij kon een gesprek. Er was een vreemde verandering in hem gekomen. Al het gedwee-berustende was verdwenen. Hij liep opgewekt, met veerkrachtigen stap, iets joligs in zijn bewegingen, de oogen vol tintelende opgewondenheid, als een schooljongen die zijn vacantie ingaat. Iets dat aan het bruisen van champagne deed denken, was in zijn spraak gekomen. Natuurlijk werd er gevraagd hoe het dorp was. ‘Negerij eerste klas zeker? Driehonderd zielen, met inbegrip van de varkens?’ ‘Nog minder negerij dan ons garnizoen; wij zullen ons amuseeren,’ lachte hij, zijn kleine gele tanden toonend. ‘Ze marcheeren hier aan de spits der beschaving. Er zijn twee verduiveld luxe-café's met Duitsche meisjes, schatten van kinderen. Och, je begrijpt, het vreemdelingenverkeer maakt dat wel noodig, hé?’ Chevalier kon zijn oogen niet gelooven; was dit de taal van Vos, die gebukt ging onder zijn zorgen? Vos glimlachte bij den verwonderden trek op het gelaat der anderen, maar legde dien verkeerd uit. ‘Vervloekt, je gelooft me niet, maar ik zal het je laten zien. Van avond visch ik je wel op en dan breng ik je er heen. Pan I en Pan II zijn de gebruikelijke namen hier Ik heb er gisteren den heelen avond gezeten.’ Tromp was met Chevalier en Van den Heuvel in hetzelfde kwartier gekomen. Na het eten stonden zij voor de deur, genietende van het schilderachtig leven in de dorpsstraat. De regen had opgehouden en ver, boven de uiterste huizen van het dorp, glom de hemel met rozigen gloed, warm licht uitstralend over de grauwe huisjes. In dien avondschijn drentelden groepjes militairen van allerlei uniform langs, zich verdringend om den korten avond van rust te genieten als een vacantiereis. De winkels met postprenten werden bestormd en op de stoepen voor de café's waren alle tafeltjes bezet. Boerenkinderen keken, den vinger in den mond, sprakeloos naar al die wonderbare uniformen; meiden, die stoepen boenden, gichelden onder elkaar. Een huzaar reed met dépêches het dorp binnen, zoekend naar het kwartier van den kolonel, waar een vlag op de stoep stond en een tweekleurige lantaarn brandde. In de verte kwam Vos aan, het hoofd op, met lenige bewegingen voortschrijdend. Hij marcheerde regelrecht op de drie collega's toe, onderweg een paar boerenmeisjes, die hem bewonderend aangaapten, toelonkend. ‘A propos, Van den Heuvel, 't is gister de eerste geweest, zou je me 't waschgeld kunnen geven? Dan stuur ik van avond nog een postwissel aan mijn vrouw. Van de anderen heb ik het al.’ Gretig streek hij het geld op. ‘Ziezoo, dat is van jullie negenen elf gulden vijf en twintig.’ ‘Nog meer,’ zei Van den Heuvel, ‘'t is toch een daalder de man?’ Maar nu kwam een zonderlinge lach om de lippen van den fourier. ‘Dat betalen jullie ten minste, maar zij krijgt nooit meer dan een vijf en twintig; ik mag toch wel iets voor mijn moeite hebben?’ Chevalier trok minachtend de mondhoeken neer en Tromp vroeg: ‘Verzend je 't vandaag nog?’ ‘'t Is al weg. Elf gulden; een mooi sommetje, hè? Maar daarmede moet ze 't nou ook doen. Traktement stuur ik in den manoeuvretijd niet, dat heb ik zelf wel noodig. Wat satan, ik mag toch ook wel eens voor mijn plezier uit zijn.’ De drie anderen zwegen. Chevalier, de groote handen in zijn broekzakken, floot een marsch; Van den Heuvel keek Vos aan met een blik van ontgoocheling. ‘Zeg,’ hervatte hij, ‘maak je je klaar en ga je eens mee naar Pan I? Pracht van meisjes daar. De officieren zijn razend, dat wij dat moois het eerst ontdekt hebben; maar van avond zullen ze zich wel niet | |
[pagina 73]
| |
meer geneeren al zijn wij er bij; dan komen ze toch.’ ‘Ik ga niet, dat weet je,’ zei Tromp. De fourier lachte helder op, een lach welluidend als muziek. Hij zag de anderen aan. ‘Maar jullie toch?’ ‘Neen,’ zeiden ze norsch. ‘God bewaar we, wat hen jullie deugdzame kinderen geworden! Je moet toch iets van je manoeuvre-tijd hebben? Enfin, dan zoek ik ander gezelschap. Adio!’ Hij ging verder, trachtend naar een lossen zwier in zijn houding, het hoofd opgericht, zijn hagelwitte handschoenen in de hand. Uit een groot huis, dat zich aankondigde als hotel, klonk rammelend een wals; een meisje in wit zomerkleed stond aan de deur, een sigaret rookend Vos zei iets tot haar en ging naar binnen. Toen barstte Chevalier, die dit alles op een afstand had aangezien, los: ‘Verd..., Tromp, wat voor duivel is in hem gevaren? Hij heeft een knappe vrouw, die zich kromwerkt voor hem en nou doet hij als een ploert. En anders is hij een model-huisvader.’ Tromp streek over zijn onderkin met een nijdigen ruk. ‘Ik ken hem nou al twaalf jaar en ik wist dat het zoo gaan zou; bij manoeuvres heeft hij altijd den beest gespeeld.’ |