lelie-witheid, toen zag ze tusschen de satijnen bladen van den diep-blanken kelk, de oogen diep als de zee; en toen, van dat oogenblik af, kreeg het meisje de lelie zoo lief, want ze dacht dat de blanke kelk haar liefste van de zee beschermen wou.
En dagen, maanden gingen voorbij na den dag waarop het meisje 't beeld van haar liefste zag in een leliekelk; en het meisje ging nog heel vaak naar de zee, maar hij die door de diepte van zijn oogen, door den zang van zijn stem in één dag haar liefste was geworden, dien zag ze nooit meer, en het meisje werd moe en treurig van het wachten daar aan de eenzame zee en ze dacht dat hij wel nooit meer keeren zou, maar zóó groot was haar liefde daar aan zee geweest, dat ze smeekte haar blanke lelie toch altijd te blijven dragen het beeld van hem, die wel heel ver van haar weg moest zijn.
En 't mooiste in het leven van dat meisje, dat blonde feeënkind, was de lelie met in haar kelk de diepe oogen, de stem als een lied dat de zee zong, en 't was of het meisje dat voelde, want ze smeekte al maar door, onhoorbaar vaak met haar fijn stemmetje, of de lelie toch het beeld van haar liefste beschermen wou...
Maar toen moest het meisje de wereld in zooals eens allen, zelfs sprookjeskinderen de wereld in moeten, maar het meisje was niet bang, want de lelie was bij haar en droeg immers veilig, o zoo beschermend tusschen haar witte bladen het beeld van haar verre liefste; en als het meisje iets heel slechts had gehoord, iets heel donkers, dan neeg ze haar hoofdje naar den bloemenkelk waar nog altijd zacht in voortruischte die wondere, diepe stem en dan vergleed al het donkere in zonnelicht - - en als het meisje iets heel leelijks had gezien, dan zochten haar oogen in den kelk de oogen van haar verren liefste en ze wist het donkere niet meer.
Het leek wel of ze voor eeuwig bij elkander hoorden, dat blonde meisje met haar lelie en 't beeld van haar liefste, die daar samen door het donkere leven trokken en toch altijd weer het licht zagen waarvoor het donkere wijken moest.
Maar eens, toen het meisje al heel veel ouder was, zag ze eens iemand dien ze wel heel mooi vond en het meisje luisterde heel lang naar zijn stem - - en toen ze als vroeger haar gouden hoofd weer neeg naar den witten bloemenkelk, leek het haar voor 't eerst alsof de zang van de zee toch heel anders was geweest - - toen wou het meisje maar liever luisteren naar de stem van den grooten, donkeren man, en terwijl ze dat deed, leek het wel of ze nooit meer luisteren zou naar zangen van de zee.
En toen kwam het droef en heerschend in het leven van het meisje, dat eens haar lelie zoo liefhad; toen ging ze houden van den grooten, donkeren man, naar wiens stem ze wel uren luisteren wou, en het meisje wist niet hoe nacht-donker het was diep in hem en hoe dat donkere droef trekken zou over al het zonlicht waarin haar lelie had gebloeid en gewaakt over het beeld van haar verren liefste.
Maar eens toen ze weer geluisterd had naar den grooten, donkeren man, dacht ze terug aan de verre zee, die ze in maanden niet had gezien, en ze fluisterde in den blanken kelk als eens: ‘O, toen wou ik wel altijd luisteren naar den zang van de zee, waar is het nu, het zachte, het zonnige-overal, o waar is het nu?’ en de kelk neeg als toen, stil en statig en hief zich toen op naar het meisje - en van uit den witten, blanken kelk kwam het weer, kwam het als altijd, de zang van de stem als een droef lied dat de zee zong, en het trilde òp zoo zacht, het ruischte zoo zuiver, zoo teer - - en het meisje fluisterde: ‘O, ik hoor het wel, ik hoor het nog wel, maar niet als vroeger, ik hoor er door heen altijd weer die andere stem,’ en trillend hief zich de lelie nog meer op naar het meisje en 't was of ze smeeken wou: ‘O, luister dan,’ en weer, eens nog als vroeger, zong de stem van haar verren liefste, maar het werd zwakker en zwakker voor het meisje, in wier ooren voortklonk die andere stem.
En toen, langzaam, oneindig droef verstierf in den witten leliekelk de stem van haar verren liefste... en eenmaal nog, éénmaal nog wilde ze niets anders hooren dan de stem als zangen van de zee, en ze boog haar hoofd op den kelk, maar ze hoorde niets meer, niets dan een heel ver fluisteren, heel droef, dat toen langzaam weggleed als ging het terug in de verre blauwe zee.
En het meisje zei dof: ‘Ik hoor niets meer,’ en toen, en 't was een laatst bang roepen om hulp, wilde ze de oogen zien, die diep waren als de zee, en toen, o het meisje voelde het in groote, wreede pijn, toen verstierf het licht in de oogen, die waren in den blanken bloemenkelk - - en over de brekende oogen van haar verren liefste zonken moe en zwaar de oogleden neer en weer zei het meisje