beneden; nu en dan dwarrelt langzaam een dood blad neer, losgeraakt van zijn tak. Onwillekeurig schieten te binnen verzen van den dichter der oudheid, verzen die oud, maar om hun diepen zin, altijd weer nieuw zijn: ‘'t Geslacht der menschen is als van de bladeren, de herfstwind blaast ze over den grond, de jonge lente doet nieuwe uitbotten.’
De man wiens stof rust onder dezen kouden steen, trok ééns, in vollen bloei, tot zich oud en jong door warm geloof en groote gaven. Van Oosterzee, de naam heeft zijn kracht nog niet verloren, is bewonderd, aangebeden bijna.
En nu - in 't doodenrijk. Nog klinken na door zijn geschriften gedempte tonen van den geloofszang, door hem gezongen.
Maar 't kleed, dat dien geest omhulde, is vergaan. Het monument hier getuigt er van.
Men gaat verder. Daar om een hoek komt een jonge man, eene dame volgt hem. Zij schreit. Zeker heeft zij bezocht het graf van een, die haar dierbaar was, mogelijk dat harer moeder.
De heer bij haar is kalmer, althans schijnbaar. De man immers beheerscht zich, een traan voegt niet in 't mannelijk oog. O zeker, maar toch het doet goed, het adelt te kunnen schreien, tranen van echte droefenis. En vooral de traan in het oog eener vrouw, raakt het teerste in onze ziel, die dan wordt een fijn instrument welks snaren geroerd zijn door de zachte streek van dat echt vrouwelijke, dat den man zoo machteloos doet staan.
De drie jonge mannen gaan verder, ernstig door het pas geziene. Eene weemoedige stemming is het, waarmee ze nu zien op enkele graven. ‘Hier rusten onze geliefde ouders, hier rust onze geliefde zoon, hier rust....,’ ze kunnen zoo voortlezen.
Daar ziet hij een roosje bloeien, hij wijst er zijn vrienden op:
‘Hé, da's aardig, nu nog.’ 't Kruis met rozen.
Waar symbool, tegelijk weemoedig en zoo harmonisch te zamen.
Jong leven verlangt al spoedig weer naar 't leven, hier is hun plaats nog niet.
Buiten op den weg zien zij bij het terugkeeren twee kinderen in 't zwart, vlug loopend. Het zusje draagt een handvol bloemen. Die twee hebben nog niet den ernst van 't leven gevoeld of begrepen; daarvoor zien ze er te jong uit! Ze brengen enkel een liefdeblijk.
De drie vrienden zijn weer gekomen onder de beweeglijke, drukke schare, te midden van opgewekte, tenminste zich zoo voordoende menschen. Zij zelf merken den invloed. 't Praten gaat vlotter, ze zijn nu terug in de oppervlakkigheid van het mondaine leven.
Die korte afzondering echter heeft heilend gewerkt, nagelaten kracht voor wachtenden strijd.
Want in de scherpste lijnen werd gezien hoe al 't tijdelijke onverbiddelijk tot stof wederkeert, maar óók werd dieper gevoeld, dat het oog naar boven gericht, troost en vrede kan vinden, die harmonie schenken, niet op eens, maar geleidelijk, tusschen 't vergankelijke en het eeuwige.
Dan wordt ons zijn hier, eene periode waarin wij kunstenaars zijn van ons hooger leven, om wanneer de dood klopt, den Meester over te geven, wat gewrocht is.
Blijve daarom dit op den achtergrond onzer ziel gegrift: ‘Ernst is het leven.’
We zullen dan eerst met overtuiging kunnen instemmen met het woord van Seneca:
‘Crede mihi, res sevèra est vérum gaudium,’ d.i. Geloof mij, ernst is (de bron voor) ware vreugde.
J.B. NAAKTGEBOREN.