kinderen, die bang zijn in 't donker. Men zegt weleens, dat indien aan kinderen nooit iets griezeligs, nooit iets van spoken, heksen, kabouters enz. was verteld, zij geen vrees voor het donker zouden kennen; deze bewering is niet juist. Dergelijke verhalen zullen natuurlijk wel van eenigen invloed zijn, maar de eigenlijke oorzaak ligt elders. Als iemand in 't donker komt, wat gebeurt er dan? Ieder - dus niet alleen het kind - gevoelt in meerdere of mindere mate een eigenaardig gevoel van beklemdheid. Men hoort vele wonderlijke geluiden en ontvangt allerlei vreemde indrukken. Hoe dit komt? Als we ons op een plaats bevinden, waar het absoluut donker is, zwijgt het zintuig, waardoor verreweg de meeste indrukken tot ons komen, n.l. het oog. De andere zintuigen, het gehoor en het gevoel, blijven doorwerken. En bij de totale afwezigheid van gezichtsindrukken, komen de gehoorsen gevoelsindrukken des te meer tot hun recht. We ontvangen ze in gewone omstandigheden ook wel, maar het wordt dan niet zoo gemerkt. Ze zijn ons zoogoed als vreemd. Vandaar die eigenaardige beklemdheid.
Maar hoe komt het nu, dat, wij, groote menschen, in 't donker minder bang zijn dan kinderen? Wel, om de eenvoudige reden, dat wij onmiddellijk in onzen geest geruststellende voorstellingen er naast kunnen plaatsen. Wij weten, dat er niets bijzonders kan zijn, wij weten die geluiden te verklaren enz.
Hieruit blijkt, hoe we in deze met kinderen hebben te doen. Verkeerd is het, hen uit te lachen, of te zeggen, dat ‘het zoo kinderachtig is om bang te zijn’. We hebben het kind die voorstellingen te geven, die ons de vrees van het hart nemen. Het kan zijn nut hebben, met het kind opzettelijk in 't donker te gaan, om de vreemde geluiden te verklaren en te laten zien, dat wij niet bang zijn. Zoodoende zal het kind geruststellende voorstellingen ontvangen, die zich zullen reproduceeren als het weer in 't donker komt.
We kunnen dus in 't algemeen affecten bestrijden, door naast de het evenwicht verstorende voorstelling een of meer het evenwicht herstellende voorstellingen te plaatsen.
Ieder heeft iets, waarnaar, meer dan tot iets anders, zijn hart uitgaat. Deze sterke begeerte noemen we neiging. Onmogelijk is het om neiging voor of naar iets te gevoelen, dat men onaangenaam vindt. Neiging is altijd verbonden aan lustgevoel. Ze is echter meer dan waardeering van lustgevoel. Neiging is de begeerte, opgewekt door een voorstellingskring, die zóó sterk is, dat het lustgevoel er van zich vanzelf, d.i. door eigen kracht reproduceert.
Zoo'n sterke voorstellingskring ontstaat, als men het lustgevoel herhaaldelijk in zeer sterke mate heeft ondervonden.
't Komt voor, dat men een neiging niet altijd heeft gehad, en ook, dat een neiging in kracht afneemt of verdwijnt. De neigingen zijn dus volstrekt niet constant, maar veranderlijk.
't Is nu de vraag, in hoeverre we invloed op haar kunnen uitoefenen.
We hooren weleens zeggen, dat A. neiging heeft tot teekenen, B. tot musiceeren enz. Bij zoodanige neiging is aanleg aanwezig. En bij aanleg merken we een geestelijke en lichamelijke geschiktheid op, die soms door erfelijkheid is verkregen. Deze neiging is een gevolg van het verkregen lustgevoel, aan het welslagen der behandeling verbonden. Zij zal gaandeweg in sterkte toenemen. ‘Want het ondervonden lustgevoel wekt de begeerte op om de handeling te herhalen. Na elke herhaling wordt de geschiktheid grooter en vermeerdering van geschiktheid geeft weer beter welslagen en dit laatste weer sterker lustgevoel enz.
Deze neiging kan dus versterkt worden door herhaling van de handeling.
Er is ook een andere groep neigingen. We bedoelen die, welke ons leiden tot handelingen, bij het doen waarvan we geen opzettelijk willen kunnen waarnemen. We doen ze als vanzelf. En wel, omdat we er aan gewend zijn.
De waarde dezer neigingen, die we gewoonten noemen, wordt meestal onderschat. In elk geval worden ze in den regel verkeerd toegepast.
Daar is iemand, die gewend is zijn dagelijkschen arbeid in geregelde volgorde af te doen. Maar op zekeren dag wijkt hij van den regel af. Ongetwijfeld zal de persoon in kwestie een zekere onrust over zich krijgen. De voorstellingen van de in een bepaalde volgorde te verrichten werkzaamheden streven er naar om, zooals elken dag geschiedt, in een bepaalde volgorde gewaarwordingen te worden. Dit geschiedt echter nu niet. Vandaar die onrust. Wordt echter de oude regel weer opgevolgd, dan is het merk-