dienst stond hem aan, er waren vele dagen dat ze doen konden wat zij wilden, dat zij ruwe grappen verkochten en met allerlei meisjes plezier maakten. Niettegenstaande dit werd hij door heimwee aangegrepen, toen hij zijn geboortestreek weerzag. De bergen zagen er uit zooals in zijn jeugd. Het dal opende hem wijd de armen. De aarde straalde bekende geuren uit. Hij vond nog de plaats van zijn afgebrand huis. Niemand had grondig het bedstroo onderzocht, dit was de eenige jonkvrouwelijke plaats, die hij in de wijde wereld was tegengekomen. Hier lag het eenige vaste verbindingspunt van verleden en moederaarde.
Hij bleef. Hij verdiepte zich in zijn oude leven en de van ouds bekende streek en zat weldra zoo vast als een schroef in een noot.
Hij timmerde een schuurtje in elkaar op zijn oude woonplaats. Niemand betwistte hem dat. Het halve dorp was verlaten. Langzamerhand ontdeed hij zijn grond ook van dierlijke en menschelijke parasieten. Zijn barsche ‘houw-maar-neer’ uiterlijk, maakte hem dit gemakkelijk. Met het los loopend vee, dat hij op de weiden tegenkwam, maakte hij korte metten. Hij stalde een paar koeien, slachtte een paar varkens voor keukengebruik en draaide den nek van iedere gans en eend om, die op zijn ouden grond kwam aangedwaald.
Van het oogenblik, dat hij de spade voor het eerst in den grond stak, hitste de aarde hem zonderling aan. Na zoo lang aan het oogsten te zijn geweest had hij een vreeselijke begeerte thans om te zaaien. Het oude boerenbloed vloeide door zijn aderen, hij wilde de aarde gereed zien om te geven en haar helpen om te kunnen voeden, nadat zij zoolang onvruchtbaar was geweest en braak had gelegen.
Hoe ouder hij werd, een des te ijveriger landbouwer werd hij. Hij wiedde steeds maar grond en beploegde steeds grooter landerijen. Hij voelde een bijzondere, van ouds bekende vreugde als hij de droge, gladde zaadkorrels in zijn oogen zag glinsteren en en een bijzonderen, van ouds bekenden lust om ze over de aarde te zien warrelen en die te bevruchten. Hij, die zoo lang gewend was om het zaad half rijp af te maaien om het aan de paarden te geven of om er een flauwe soep van te koken, zoog nu met volle teugen den geur van het rijpe graan op.
Boven de gele, buigende velden stond voor hem een van zwavel doordrongen damp, een hevige kruitlucht, die het soldatenbloed in zijn aderen aan het koken maakte. En als de zeis door het manshooge koren sloeg, scheen hij zijn eigenlijke maaiersroeping te vervullen om dien oogst te bereiden waarvoor alles in de wereld bestemd is. Er was oorlogsvreugde in zijn arbeid. In den winter dorschte hij en sloeg den vlegel als een strijdwapen. En hij zag den rooden wijn troebel in de pers gisten als bloed, maar bloed dat vlammen en herscheppen zou, maar niet verloren zou gaan.
Langzaam groeiden zijn goederen aan. Zijn schuur werd grooter. De dieren vermeerderden zich onder zijn dak. Hij verwoestte zijn schuren niet maar bewaakte ze als een bij haar cellengebouw.
Hij streed tegen de steenen op zijn akker. In grooten getale vlogen zij in de ploegvoren op. Maar hij werd niet moe ze te bestrijden. Iederen steen raapte hij op en smeet hem weg op een hoop, waarvan hij later zijn grondgrens opbouwde als waren het schedels van gevallen vijanden.
De zon werd zijn krijgsgodin. Met haar stond hij op het veld en onder haar oog streed hij tot het eind van den dag en met haar trok hij zich terug.
Dag aan dag kon hij achter zijn ploeg aanloopen, dien de paarden door de tegenstribbelende aarde sleepten. Hij sneed zijn vijanden open, haalde de ingewanden er uit in vollen zonneschijn. Het kleine ploegijzer glom als een dun snijdend wapen dat in het lange ploeghout vastgezet was en dat zijn eigen handen gesneden en geschikt gemaakt hadden om door de rechte voren heen te gaan.
Op een vroegen najaarsavond stuurde hij zijn vier knollen door het land, zonder leidsel, alleen door met zijn flinke stem ‘Hallo! Hip!’ te roepen en met zijn half naakte, krachtige armen op den vorktand van den ploeg te drukken. Met het gewicht van zijn heele lichaam drukte hij op de groeven.
In lange, afgestoken rijen ligt de akker voor hem. De stramme zijvore geeft ieder nieuwe groeve den juisten snit. De aarde werpt zich met een frisch welbehagen om.
Hallo! Hip! Wat is dat, dat er uit den grond te voorschijn komt? Trek op! Daar is het! Een lange, gladde knokkel - dat is krijgsmest die de aarde goed gedaan heeft.
Nog een ruk en een nieuw been komt