Sprookjes door Else van Brabant.
I. Verdwaalde Droom.
Een meisje heette Droom.
Zij had groote, droomerige oogen, waarmede zij onschuldig en vriendelijk de groote wereld in keek. Die wereld leek haar vreemd en onwaarschijnlijk toe, alsof er een werkelijkheid achter lag, die de menschen zochten, maar nog niet hadden gevonden. De eenige werkelijkheid voor háár was haar eenige liefde: haar moeder. En toen die op zekeren dag gestorven was, begreep zij zoo weinig van wat er gebeurd was, dat zij heen ging, om haar moeder te zoeken.
Zij kwam, waar de bergen hoog worden, en met eeuwige sneeuw zijn bedekt. Daar, naar dat rijk, waar alles zoo rein was en zoo wit, daar was zij misschien wel heen gevlucht, haar moeder, die zelf zoo rein was als sneeuw: de reinste Phantasie.
Daar waren geen voetstappen in de sneeuw, die haar den weg konden wijzen, maar daarover verwonderde Droom zich niet, want haar moeders voeten gingen immers zoo zwevend en licht als die van een engel?
Zij zocht en zocht, eindeloos langen tijd, maar zij vond haar moeder niet meer, en moe en verlaten keerde zij terug naar de woningen der menschen.
In de eerste woning, waar zij aankwam, ontvingen de menschen haar vriendelijk.
Zij mocht haar vermoeide, koude voetjes warmen aan hun haard, zij ontving spijs en drank; en omdat zij nu toch geen moeder en geen tehuis meer had, bleef zij maar waar zij was.
Men gaf haar werk te doen, en zij werkte vlug en dankbaar. Men gaf haar nog meer werk, en zij repte de gewillige handen. Meer en meer werk gaf men haar - en toen Droom verwonderd opzag, schold men haar, en noemde haar lui en ondankbaar en dreigde haar weg te jagen, als zij het slavenwerk niet deed.
Toen boog Droom het hoofd, want zij kon niet strijden. Zij voelde alleen maar, dat zij dom en onwetend waren, die ruwe menschen, dat zij niet voelden en begrepen dat hun eigen leven eenmaal zou eindigen, zooals het hare was begonnen: in een droom.
Zoo wachtte zij geduldig, met werkende vingeren tot haar moeder haar kwam halen, den dag, toen haar aardleven om was.