je voor zorgen? Maar je waardeert niet, wat je dagelijks geniet: goede kost, goede ligging en nog zooveel meer. Wacht maar eens, tot je in dat alles zelve moet voorzien.’
‘'k Zeg niet, dat 't hier niet goed is, Mevrouw, maar ik heb er nu eenmaal mijn zinnen op gezet, niet langer dienstbaar te wezen. Een ieder kijkt er je op aan, dat je maar een meid bent.’
‘Wat een onzin, Marie, welk verstandig mensch doet dit nu? Goed koken is even nuttig en noodig als iedere andere arbeid; in zekeren zin zijn wij, menschen, allen van elkaar afhankelijk, moeten voor elkander schikken en plooien. 'k Heb jou evengoed noodig, als jij mij, en je behoeft evenmin tegen mij op te zien, als 't mij in 't hoofd zou komen op jou neer te kijken.’
‘Ja, zoo denkt u nu mevrouw, maar u moest eens hooren, hoe anderen praten. Neen, al moest ik 't naderhand veel minder goed hebben, meid blijven, dat doe ik in der eeuwigheid niet.’
Daar was geen verder redeneeren tegen.
Wel meende ik mijn keukenmeisje even aan 't verstand te moeten brengen, dat 't eerlijker van haar geweest zou zijn, mij vooruit omtrent hare plannen in te lichten. ‘Je begrijpt toch, Marie, dat ik je dan niet genomen zoo hebben,’ besloot ik een beetje boos.
‘Juist daarom, Mevrouw, ik kan toch niet van den wind leven en moet wel dienen om mijn lessen te kunnen betalen.’
Ontstemd ging ik naar binnen. Toch moest ik mij zelve toegeven, dat er wel iets flinks en kranigs in Marie stak. Zij offerde een gulden 's weeks van haar loon voor hare lessen, zat dikwijls moe, avond aan avond aan de haar opgegeven taak te werken, dacht nooit aan uitgaan of pretjes, maar wijdde zich geheel aan haar plicht.
Doch 't werk, dat ik van haar vorderen mocht, leed er onder, het huis begon te vervuilen. Herhaaldelijk betrapte ik Marie tusschentijds, met haar neusje in de boeken, omdat zij 's avonds over haar taal oefeningen of sommen indommelde en de opgegeven taak toch klaar moest zijn voor de les.
Dit kon zoo niet blijven en dus zag ik het aankomen, dat Marie en ik eerlang zouden scheiden.
We waren nog geen maand in ons huis, toen het eerste ongeluk gebeurde. Geertje had dit, niet weinig bijgeloovig voorspeld, toen bij een onzer buren was ingebroken en bij de andere de meid door een glasruit viel.
‘'t Is niet pluis op de Laan,’ betuigde onze Scheveningster, ‘nu komp er vast wat bij ons.’
En die aangename voorspelling kwam uit. Op een middag thuis komend, vonden we de loopers druipnat en Marie een en al consternatie. Zoo even was op de 1ste étage de koperen fonteinkraan onder haar handen gebroken en 't water als een vloedgolf over het portaal, langs de trappen gestroomd. Geertje deed juist een boodschap, maar gelukkig schelde de smid aan; die had haar geholpen en de hoofdkraan afgesloten.
De loopers bleeken niet geleden te hebben en zoo waren we al blij, dat het voorspelde ongeluk met een sisser afliep. Geertje vond blijkbaar ook, dat 't niet veel om 't lijf had, want met een geheimzinnig Cassandra-gezicht hield zij vol: ‘Er komp stellig nog wat.’
En zij had helaas weêr gelijk.
Een week later, toen we van de dagelijksche wandeling thuis kwamen, liep Geertje ons, luid snikkend achter haar boezelaar, in de gang tegemoet, terwijl wij uit haar schor geprevel niets konden opmaken dan: ‘O God, o God, Heere nog toe!’
'k Dacht minstens, dat zij het theeservies liet vallen of iets van waarde bedorven had. Eindelijk kregen we met horten en stooten te hooren, dat Marie bij de buren zat met een verbrand gezicht. Zij had een te kleine vork gebruikt bij het vleeschbraden en 't kokende vet in haar gezicht gekregen.
'k Ging dadelijk naar de buren, die onze arme Marie zoo goed mogelijk geholpen hadden, en vond de arme meid in een déplorabelen toestand, met ontveld gezicht en schreiend van de pijn.
Een half uur later ging zij, goed ingepakt, per vigilante naar huis en waren we nu, voor eenige weken minstens, slechts op Geertjes hulp aangewezen. We besloten van den kok te eten; af en toe wilde ik een schoonmaakster nemen en eens zien of het op die manier zou gaan tot Marie weer beter was.
Geertje bleek van ‘goeden wille.’ Melkboer en bakker behoefden des morgens nooit twee keer te schellen, onvermoeid sjouwde zij den anthracietbak twee trappen op, vloog van de voordeur naar de keuken, vergat trouw de messen te slijpen, maar wreef en boende naar hartelust.
Daarbij zong zij met meer animo dan ooit van: ‘op zij, op zij’; haar ijver waardeerend,