naar lustgevoel, dat het gemakkelijk reproduceeren meebrengt. Het is zelfs in den regel zoo: hoe meer men vertelt, hoe liever men 't doet. Dit komt, omdat de herhaling van lustgevoel de begeerte naar lustgevoel versterkt.
Men dient het kind te laten praten. Doet het dit niet uit zichzelf, dan moet het daartoe worden aangemoedigd.
We spraken reeds van het berispen en bestraffen. Het is noodig er nog een enkel woord aan toe te voegen.
De straf kan een opvoedende kracht zijn. Maar... dan zorge men vóór alles, dat het kind de straf begrijpt, d.i. weet waarom en waarvoor het gestraft wordt.
Bepaald verkeerd is het, straf en belooning in 't vooruitzicht te stellen. Dit zal het leeren bemoeilijken. De voorstelling belooning of straf zal zich voortdurend op den voorgrond plaatsen en de geregelde associatie en reproductie der voorstellingen verstoren. Beter op haar plaats zijn belooning en straf - maar in elk geval matig toegepast - na het kunnen of niet kunnen. Het lust- of leedgevoel van het kunnen of niet-kunnen zal er door worden versterkt.
Groot kwaad doet wispelturigheid in het straffen. Daar is bijv. een kind, dat in de kamer met een bal gooit. Moeder verbiedt het. Doch het kind gaat voort, zonder dat het verbod herhaald wordt of zonder dat het spel onmogelijk wordt gemaakt. Maar daar opeens valt de bal op het theeblad. En daar stuift moeder op!
Moeder heeft zich aan tal van fouten schuldig gemaakt: 1o zij heeft zich niet vergewist, dat haar kind 't verbod verstaan heeft; 2o zij heeft niet gezorgd, dat 't verbod werd opgevolgd, en heeft daardoor in het kind de beteekenis van het verbieden verzwakt; 3o zij brengt het kind in de war: het gevoelt eenigszins, dat eigenlijk niet de overtreding, maar een toevallig gevolg er van gestraft wordt en 4o... zij dient het kind een berisping toe, die zij-zelf eigenlijk verdiend heeft.
Geen militaire discipline, geen hardheid in de opvoeding; maar evenmin wispelturigheid. Het kind moet eerst weten dàt en begrijpen waarom iets verboden wordt, maar dàn ook geëischt: onverbiddelijke naleving.
Dit is in 't belang van opvoeder en kind beiden. Ja, ook van den opvoeder. Het kind zal in den regel van hem houden.
De geschiktheid van den mensch om van de gewaarwordingen en voorstellingen lust- en leedgevoel te onvangen, noemen we in 't algemeen het gemoed. Is die geschiktheid gering, dan spreken we van een ongevoelig of koud gemoed; is ze groot, dan noemen we het gemoed ontvankelijk en fijn en den mensch zelf gevoelig.
Hoogst moeilijk is het echter, over de meerdere of mindere fijnheid van gevoel bij anderen te oordeelen. En toch doen we 't zoo dikwijls. Geen wonder dan ook, dat we ons in deze meermalen aan verkeerde oordeelvellingen schuldig maken.
Gesteld, daar is iemand, die door een ongeval getroffen wordt. Het kan zijn, dat een toeschouwer blijken geeft van in zeer geringe mate leedgevoel te ondervinden. En we zijn dadelijk klaar met op minachtenden toon hem koud en ongevoelig te noemen. Doch, hoe weten we dit? Welke is de maatstaf onzer beoordeeling? We gaan alleen af op het gelaat, op het doen, op het spreken van zoo iemand, d.i. op uiterlijke teekenen. Gaf nu maar een ieder altijd volkomen uiting aan hetgeen hij voelde, dan was de zaak in orde. Maar dat nu is juist volstrekt niet het geval. Over het algemeen is de uiting gebrekkig. Vooral bij kinderen. 't Gebeurt zeer dikwijls, dat door schroom, verlegenheid of valsche schaamte iets gedaan of gelaten wordt, dat in 't geheel geen uiting is van wat in het gemoed omgaat.
Het ergste is wel, dat een verkeerd oordeel in dit opzicht zoo licht treurige gevolgen kan hebben. Bijv. allicht zal hij, dien het bovenbedoeld ongeval treft, den toeschouwer houden voor ongevoelig of onverschillig. Gevolg is al dadelijk een onaangename stemming en een koele, afgemeten houding. 't Kan best zijn, dat de toeschouwer wel degelijk veel leedgevoel heeft, maar tot die menschen behoort, die zich moeilijk uiten. Tien tegen één, dat deze op zijn beurt hoogst onaangenaam wordt getroffen door de vreemde houding, die tegenover hem wordt aangenomen. En zoo deze wat lang aanhoudt, geraakt hij verbitterd.
Wat al verwijdering is op die wijze ontstaan! Wat al harten op die manier voor goed gesloten!
Niet het minst zijn het de kinderen, die doordat zij zich in den regel zoo gebrekkig uiten, verkeerd worden begrepen. Men dient er nauwlettend op toe te zien, dat men nimmer het kind zijn ongevoeligheid verwijt. Dat doet zoo ontzettend veel kwaad. Niet